Meer geschiedenis? Kijk op NPOKennis.nl
↳ Enter om te zoeken
8 augustus 2006

* Sterrengebergte

papoea met ogenkleurkaart
Bekijk Video
1 min

Het Sterrengebergte in Nieuw-Guinea was tot 1959 een 'witte vlek' op het Nederlandse grondgebied. In dat jaar bracht een gevarieerd gezelschap wetenschappers dit hoog gelegen stuk oerwoud in kaart. Alles werd nauwgezet onderzocht en vastgelegd. Van de lokale Papoea's tot de boomkangeroe, van het mosbos tot de eeuwige sneeuw. Tegenslagen en conflicten waren er daarbij in overvloed. Goederen kwamen te laat, er waren te weinig dragers, er was bij voortduring geld te kort. Bericht over een expeditie met hindernissen.

Een moeizame start

‘Simplistisch opgezet’

'Veel is er nog niet te vertellen, want er gebeurt nog vrijwel niets.' Zo begint 'rondzendbrief nummer 1', geschreven op 13 april 1959 door de plantkundige Kalkman. Hij zit dan een kleine week in het basiskamp van de expeditie, gelegen aan een terras bij de Sibilrivier, op 1260 meter boven zeeniveau. 'Onze bezigheden bestaan in hoofdzaak uit eten en lezen, gelukkig bezit de Bestuurspost een uitgebreide collectie pocketbooks'. Kalkman kan niks doen, want de spullen die hij nodig heeft zijn nog niet aangekomen. Het is ook nogal wat. Een kleine selectie uit de 'gewijzigde lijst botanische uitrusting': 700 kilo kranten; 50 rol cellotape; 3.000 paraformaldehyde tabletten; 4 kilo naftaline; 25.000 hangetiketten; 6 plantenpersen; 4 snoeischaren. De hele lijst beslaat een compleet A-viertje. Naast Kalkman telt de expeditie nog zestien andere wetenschappers en die hebben ook allemaal hun specifieke uitrusting nodig. Het beste af zijn de cultureel antropoloog Pouwer en de taalkundige Anceaux. 'Met een stapeltje papier en een potlood zijn zij al tevreden voorlopig. Gelukkige mensen...' verzucht Kalkman in zijn brief van 26 april.

Vier dagen later, op 30 april, staat het officiële begin van de expeditie gepland. Die planning wordt niet gehaald, met name omdat de zogenaamde opvoer van goederen, het transport vanuit het laagland het gebergte in, veel moeizamer verloopt dan is gedacht. Tot schrik van de Stichting Expeditie Nederlands-Nieuw-Guinea, bericht onder meer de KRO radiorubriek 'Echo' uitgebreid over de problemen. 'In Hollandia [de hoofdstad van Nederlands-Nieuw-Guinea] krijgt men het onaangename gevoel dat de hele expeditie wel wat simplistisch is opgezet', zo vertelt verslaggever Droogh op 18 april. Het Stichtingsbestuur stuurt een telegram naar de wetenschappelijk leider van de expeditie, de zoöloog Brongersma, met het verzoek toch vooral een tegemoetkomende houding aan te nemen tegenover journalisten. Negatieve publiciteit is wel het laatste waar de Stichting behoefte aan heeft.

De lange aanloop

W.F. Hermans kandidaat

De Stichting Expeditie Nederlands-Nieuw-Guinea wordt in 1955 opgericht om de organisatie van de expeditie formeel te regelen. Het plan daarvoor werd al twee jaar eerder geopperd door het KNAG, het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. Dat was opgericht in 1873 en zag het als haar taak om de belangstelling voor aardrijkskunde te stimuleren, onder andere door het steunen van expedities naar onontdekte gebieden. Voor de Tweede Wereldoorlog had het KNAG ook al twee expedities naar Nieuw-Guinea georganiseerd, naar het zuidwestelijke deel en naar het gebied rond de Wisselmeren. Nieuw aan de expeditie naar het Sterrengebergte is dat er wetenschappers uit heel verschillende disciplines meegaan. Geologie, geografie, zoölogie, botanie, antropologie; alle aspecten van het Sterrengebergte zullen in kaart worden gebracht.

Het gebied ligt in het oostelijke bergland van Nieuw-Guinea, tegen de grens van –toen nog- Australisch Nieuw-Guinea. De mensen die er wonen zijn nog maar weinig in aanraking geweest met de westerse wereld. Bestuursambtenaar Nol Hermans is de eerste Nederlander die het gebied uitgebreid bestudeert. Vanaf 1955 verblijft hij meerdere malen in de Sibilvallei, aan de voet van het Sterrengebergte. De lokale bevolking is niet vijandig en er is plek om een vliegveld aan te leggen. Daarmee is de eerste voorwaarde voor een succesvolle expeditie vervuld. Op 1 januari 1958 wordt de Sibilvallei een officiële Nederlandse bestuurspost, onder de bezielende leiding van de jonge bestuursambtenaar Jan Sneep. Hij treft de nodige voorbereidingen voor de expeditie, zoals het bouwen van onderkomens en de aanschaf van de pocketboeken waar botanicus Kalkman blij mee zal zijn.

Ondertussen is in Nederland de Stichting druk bezig met het selecteren van vooral jonge wetenschappers. Het zal zwaar werken zijn in de jungle van Nieuw-Guinea, enige conditie is dus vereist. Aan kandidaten geen gebrek, er zijn genoeg mensen die meewillen met dit prestigieuze avontuur. In het archief van de Stichting zit een dikke map die uitpuilt van de sollicitatiebrieven, ook van mensen zonder wetenschappelijke achtergrond die maar al te graag hand- en spandiensten willen verrichten. Bij de serieuzere kandidaten hoort auteur W.F. Hermans, toen in dienst van het Geografische Instituut van de Universiteit van Groningen. Hermans zou mogelijk de plek innemen van geograaf Verstappen, die al eerder in aanmerking was gekomen, maar die van zijn werkgever niet mocht vertrekken. Verstappen zegt daar nu over: 'W.F. Hermans was een volkomen nieuwkomer in de tropen, ik had daar al tien jaar ervaring achter de rug. Ik heb toen dus eenvoudig mijn baan opgezegd en ben zonder salaris meegegaan. Ik had er heel veel voor over.' De fascinatie van Verstappen voor het bergland van Nieuw-Guinea is gevoed door luchtfoto's die hij in zijn bezit heeft en die al voor de oorlog zijn gemaakt. Hij heeft ze meegenomen van de Indonesische cartografische dienst, waar hij tot 1957 in dienst was. De meeste andere wetenschappers die meegaan, kunnen ook bogen op 'tropenervaring'. Een aantal woont en werkt in 1959 ook op Nieuw-Guinea, zoals bodemkundige Reijnders en de al eerder genoemde heren Kalkman, Pouwer en Anceaux. Zij arriveren, samen met de wetenschappelijk leider Brongersma, als eerste expeditieleden in de Sibilvallei. Het is begin april 1959, zes jaar na de eerste plannen.

Logistieke problemen

Irritaties en duimen draaien

In de planning van de expeditie staat een totaal van 45.000 kilo aan spullen die naar het basiskamp opgevoerd moet worden. Naast goederen noodzakelijk voor wetenschappelijk onderzoek, zijn er ook nog tonnen aan 'vivres' nodig: levensmiddelen, keukengerei, kleding, bouwmaterialen, medische voorzieningen, tentjes, kortom alles wat denkbaar is om een verblijf van zo'n zes maanden mogelijk te maken in een gebied dat letterlijk 'in het midden van niets' ligt. Het gaat ook om een flink gezelschap mannen. Naast de zestien wetenschappers, zijn er eenentwintig man mariniers en tweeëntwintig man Papoea politie meegestuurd ter beveiliging. Er zijn vliegers, er zijn journalisten die langskomen. Er is de bestuursambtenaar, er is de technisch leider. Dat is kapitein-luitenant ter zee Venema van de MLD, de Marine Luchtvaartdienst. Hij is verantwoordelijk voor de logistiek en het is zijn idee om alle opvoer door de lucht te laten plaatsvinden.

Op de kleine landingsbaan die het bestuur in de Sibilvallei heeft laten aanleggen, kunnen toestellen als de Twin Pioneer landen. Die zullen een flink deel van de vracht en de mensen naar de Sibil brengen, zo is het plan. Maar er is geen rekening gehouden met de regenval. In het gebied tussen de startplaats Tanamerah (waar nog boten kunnen komen) en de Sibilvallei, valt jaarlijks meer dan zesduizend millimeter regen. Zodra er op een dag meer dan 22 millimeter valt, en dat gebeurt nogal eens, is de start en/of de landingsbaan te drassig en kan er niet worden gevlogen. Naast vliegtuigen, zijn er speciaal voor de expeditie twee kleine helikopters ingehuurd. De gedachte is dat die, behalve de opvoer van goederen naar het basiskamp, ook het verdere vervoer van de expeditie zullen verzorgen, hoger de bergen in. Traditioneel werd dat gedaan door dragers, maar Venema vindt dat ouderwets. En volgens zijn berekening zijn helikopters goedkoper. De dragers, die speciaal worden gerekruteerd uit het Moejoe-gebied, horen volgens overheidsvoorschrift één gulden per dag te krijgen, en daarnaast moeten ze van eten en kleding worden voorzien. Als er voor een half jaar dragers worden ingehuurd, dan loopt dat flink in de papieren. En zo sluit de expeditie een contract voor het gebruik van twee Bell helikopters, met bijbehorende piloten en mecaniciens. Hun rendement valt zwaar tegen. Op zeeniveau kunnen ze 200 kilo meenemen, ter hoogte van de Sibilvallei is dat nog maar 130 kilo. Op 3000 meter is de vervoerscapaciteit nul geworden. Daarnaast hebben ze veel last van de mist en nevel die vaak in het Sterrengebergte hangt. En tot overmaat van ramp krijgen alle vliegers geelzucht, wat de werkzaamheden nog verder vertraagd.

'De zaak komt zo langzaam op gang dat het met het blote oog niet te zien is', schrijft een cynische Kalkman in zijn tweede rondzendbrief. 'We hebben een aantal weken zitten duimen draaien', bevestigt bodemkundige Reijnders. En cultureel antropoloog Pouwer herinnert zich dat de geologen klaagden dat ze zwaar op hun onderzoeksprogramma achter begonnen te lopen. Irritatie kan niet uitblijven en richt zich vooral op technisch leider Venema. Hij ontkent alle problemen en roept daardoor nog meer ergernis op. Wetenschappelijk leider Brongersma probeert een goede sfeer te behouden, al blijkt uit zijn verslagen voor de Stichting in Nederland dat hij ook meer en meer van opvatting verschilt met de 'Overste Venema'.

Alfred van Sprang

Pers en sponsoring

Verslaggeving expeditie

'Maandag jongstleden nog hebben zijn medewerkers hun volledige vertrouwen uitgesproken in het beleid van doctor Brongersma, de wetenschappelijk leider', aldus Alfred van Sprang in aflevering drie van zijn zevendelige televisieserie over de expeditie, uitgezonden door de NCRV. Hij wil niet hardop voor een groot publiek zeggen dat er laaiende ruzie is tussen Brongersma en Venema, dat de wetenschappers zich tegen Venema keren, maar nog wel verder willen met Brongersma. Tenslotte verblijft Van Sprang zelf ook in het bivak in de Sibilvallei en wil hij er nog niet weg – de stemming is al voldoende aangetast. Hij moet ook zijn geld 'waarmaken'. De NCRV heeft vierduizend gulden betaald om exclusief voor de Nederlandse televisie bericht te kunnen doen. Het weekblad Panorama heeft minder goed onderhandeld. Die betalen voor het exclusieve recht om verslag te doen tienduizend gulden. Deze 'sponsoring' door de media is tot dan toe niet eerder voorgekomen in Nederland.

Op zoek naar geld, stuurt de Stichting Expeditie Nederlands-Nieuw-Guinea begin januari 1958 een brief naar alle landelijke en regionale kranten. Er wordt gevraagd om een bijdrage van 1500 gulden in ruil waarvoor een krant het recht krijgt tot 'het publiceren van artikelen over het verloop van de expeditie'. De reactie is verdeeld. Enkele dagbladen gaan akkoord, maar kranten als De Telegraaf, Het Handelsblad en De Volkskrant vinden het betalen voor louter het recht op publicatie onaanvaardbaar. De expeditie is, mede door steun van overheid en publiek, een 'Nederlandse zaak' en valt onder de vrije nieuwsgaring, zo luidt de redenering. De meeste kranten hebben overigens geen geld om een eigen verslaggever naar zo'n afgelegen gebied te sturen. Ze doen het met artikelen geschreven door de wetenschappers ter plekke. Die hebben toegestemd om als 'correspondent' fungeren. Dat vindt met name expeditieleider Brongersma wel zo gemakkelijk. Uit zijn verslagen is duidelijk dat hij weinig op heeft met bezoekende journalisten, zeker niet in de beginfase. Op 11 april schrijft hij: 'Het schijnt dat de journalist Van Sprang in aantocht is. Dit ondanks het feit dat wij uitdrukkelijk hebben gezegd dat wij de eerste twee maanden daar geen tijd voor hebben.' Brongersma maakt zich ook zorgen over de afspraken die er zijn gemaakt rond exclusiviteit. Hij is –niet ten onrechte- bang dat die nauwelijks zijn te handhaven. Botanicus Kalkman grapt in zijn eerste 'rondzendbrief', bestemd voor familie, vrienden en collega's: 'Volgens artikel 4.10 van ons Reglement moeten we ervoor waken dat onze particuliere correspondentie niet gepubliceerd wordt, alle ontvangers worden dus verzocht op hun hoede te zijn voor spionnen van de Haagse Post, Kameleon of Luns.'

Zolang de expeditie duurt zijn er telkens weer kleine 'affaires' over berichten in de Nederlandse media waarvan Brongersma de herkomst niet weet, terwijl de Stichting in Nederland hem er wel op aanspreekt. Een ander probleem voor de wetenschappelijk leider van de expeditie is het verzoek van het Amerikaanse blad Life. Dat betaalt vierduizend dollar voor het recht een fotograaf te sturen en stelt als eis dat die wel de kans moet hebben om verslag te doen van 'de ontdekking van een stam die nog nooit een blanke heeft gezien'. 'Waar ik dergelijke stammen zal moeten vinden, is mij nog een raadsel', verzucht Brongersma. 'Er is hier zoveel verkeer in de bergen, dat er overal wel mensen zijn die wel eens contact met blanken hebben gehad.' De Amerikaanse fotograaf, Don Dominis, is aanvankelijk ook teleurgesteld door wat hij aantreft. Op een tocht met antropoloog Pouwer, vindt hij toch nog een indringend beeld: een groep Papoea's die bezig is met een rouwritueel, waarbij ze een zojuist overleden kind hebben opgehangen in een boom. 'Dominis heeft nu een mooie story' schrijft Brongersma, die nog meldt dat de Amerikaan bij de publicatie van zijn foto's wel 'een probleem heeft met de fikse maat van de peniskokers in dit gebied'.

Jan Sneep.

Contact met de Papoea's

‘Vriendelijke mensen’

'In het Sterrengebergte rond de Sibil waren het eigenlijk hele vriendelijke mensen, niks oorlogszuchtig, niks wild. In andere gebieden waren ze krijgshaftiger en met name aan de zuidkust daar was het koppensnellen gebruikelijker, dat was er in het Sterrengebergte nauwelijks of niet.' Aldus bestuursambtenaar Jan Sneep, die zo'n kleine twee jaar in het gebied vertoeft. Heel veel blanken hebben de Sibillers nog niet gezien als Sneep aankomt, maar met de westerse cultuur, bijvoorbeeld in de vorm van ijzeren bijlen, hebben ze wel kennis gemaakt. Cultureel antropoloog Pouwer constateert dat al in 1938 een ijzeren bijl hoorde bij de prijs van een huwelijk. 'Het idee van dat Stenen Tijdperk, dat zo primitief en achterlijk is, daar heb ik altijd verschrikkelijk de pest aan gehad', zegt hij.

Pouwer doet met name onderzoek naar de familieverbanden van de verschillende groepen Sibillers. In een van de vele gesprekken die hij voert laat hij terloops vallen dat zijn eigen vader nog niet zo lang overleden is. Dat nieuwtje gaat de hele Sibilvallei door. 'Ze zagen alleen maar jonge blanken, dus ze dachten dat wij niet konden sterven.’ De Papoea's hebben ook een eigen verklaring voor de herkomst van de blanke mannen – ze komen van de godin die boven op de witte bergtop zit. Dat is een onherbergzaam gebied en het is eigenlijk niet verwonderlijk dat de Sibillers menen dat de blanken hun eigen omgeving ontvlucht zijn en zo bij hen terecht zijn gekomen. Nol Hermans, de eerste bestuursambtenaar die langer bij de Sibillers zit, krijgt bij zijn vertrek een toespraakje van het dorpshoofd, Bomdogi: 'Waarom ga je toch weg? Je hebt je moeder verlaten omdat zij je niet kon voeden. Wij hebben je altijd van voedsel voorzien. Waarom ga je weer naar die wereld terug die niet voor je kan zorgen?'

Hermans' opvolger Sneep heeft in zijn huis nog altijd een grote foto van Bomdogi. Dophoedje van stro, een leeg rolletje leukoplastpleister in een oorlel. 'Een prachtige man. Kwam altijd mee op tournee en hij noemde me zijn vriend.' Ook bij andere expeditieleden roept Bomdogi goede herinneringen op. Commandant van de mariniers Nicolas heeft nog steeds schik in de 'rondleidingen' die Bomdogi organiseerde voor Papoea's uit de wijde omgeving. 'Als wij dan zaten te eten, dan kwam hij achter de tafels langs met dat stinkende troepie [bij feestelijke gelegenheden smeerden Papoea mannen zich in met varkensvet] en ging uitleggen wat wij met mes en vork deden. Als de excursie dan afgelopen was, dan zat het hele zooitje bij het geleerdenbivak te wachten en dan vroeg Bomdogi aan Anceaux of hij zijn kunstje nog eens wilde laten zien. Dan ging het er om dat Anceaux even zijn gebit er uithaalde, het liet zien en weer terugdeed. Dan zag je uren later nog mensen aan de rand van het bos proberen of ze dat geintje ook konden uithalen. Dat was de sfeer, geen problemen.'

Nicolas is de eerste om toe te geven dat de voornaamste taak van de mariniers, namelijk de beveiliging van de expeditie, niet hoefde te worden uitgevoerd. 'Dat was dan mijn probleem, want ik moest die jongens toch wel aan het werk houden'. Dat lukt heel aardig, andere expeditieleden spreken hun waardering uit voor de vele klusjes die de mariniers opknappen. Van het bakken van brood tot het vouwen van zakjes waarin insecten worden verpakt, de mariniers helpen met alles. Voor het zware sjouwwerk zijn er de Papoea dragers uit het Moejoe gebied. Er wordt ook wel gebruik gemaakt van diensten van mannen uit de Sibil, maar dat zijn weinig betrouwbare werknemers. Ze komen als ze zin hebben en zijn daarmee ongeschikt voor de lange termijn planning. Goedkoop zijn ze wel: 'Twee volle doosjes lucifers is het loon voor een volle dag arbeid', zo leert de Nederlandse krantenlezer uit een artikel van de hand van expeditielid Van Heijningen. Met 27 dagen werken valt een kleine –ijzeren- bijl te verdienen.

De witte plek in kaart gebracht

Gesteente, grondsoort, flora, fauna en mensen

 

Zoöloog Vervoort geeft aan de Papoea's één spiegeltje voor drie kikkers of vijf krabbetjes. De Papoea die met een boomkangeroe komt aanzetten, krijgt een grotere beloning: een kapmes. Voor deze boomkangeroe, een beest ter grote van een forse bever met kangeroestaart, wordt een apart hok gebouwd. Het is een zeer aaibaar dier en hij wordt op vele foto's en filmpjes vastgelegd. Uiteindelijk zal hij de expeditie toch niet overleven. Hij gaat als geprepareerde huid mee terug naar Nederland, waar hij nog altijd wordt bewaard door het museum Naturalis in Leiden, de erfgenaam van het Rijksmuseum voor Natuurlijke Historie. Naturalis bezit meer beesten, opgezet, gedroogd, of op sterk water, en planten afkomstig van de expeditie naar het Sterrengebergte. Zoals er in het Tropenmuseum ook nog dozen liggen met allerlei soorten Papoeahaar. Het geeft aan dat de opzet van de expeditie traditioneel was: alles wordt verzameld, analyse is voor een later stadium.

Eerst moet de 'witte plek' in kaart worden gebracht. Figuurlijk wel te verstaan, want er bestaan al luchtfoto's van het Sterrengebergte. Bodemkundige Reijnders benadrukt dat het bijzondere van het onderzoek vooral zit in de 'zonaliteit'. Men wil op verschillende hoogtes als het ware 'plakjes' uit het landschap halen. Het gaat dan zowel om het gesteente, de grondsoort, de flora en fauna en in feite ook om de mensen. Er is met de expeditie een fysisch antropoloog mee en hij verzamelt 'mensenmaten' van de Sibillers. 28 vakjes worden er ingevuld, van de totale lengte tot de breedte van de kaak en de dikte van de lippen. 'Onze antropoloog ging schedels meten, dat is tegenwoordig verfoeilijk, mensen opmeten. Maar nu zou je een DNA'tje maken. Die wetenschap stond toen nog betrekkelijk in de kinderschoenen', zegt geograaf Verstappen. Zijn specialisme is geomorfologie, de vorm van het landschap.

Hij bestudeert de vooroorlogse luchtfoto's van het gebied om zo te schatten wat de beste routes zijn. Samen met geoloog Escher trekt hij als eerste naar de top van de Antares. Luitenant Nicolas gaat met ze mee, plus een zestal Moejoe dragers. Verstappen noemt het de zwaarste tocht die hij heeft gemaakt tijdens de expeditie. 'We hadden voor zeven dagen eten bij ons en we kwamen pas na elf dagen terug. Dat geeft wel aan dat we minder snel opschoten dan wij gedacht en gehoopt hadden'. Met name de alles overwoekerende klimbamboe zorgt voor enorme vertraging, men komt vaak niet meer dan een kilometer per dag vooruit. 'We hebben ons rantsoen moeten halveren en later nog een keer, ik ben vijftien kilo afgevallen', lacht Nicolas. In het bivak aan de voet van de Antares wordt ondertussen het ergste gevreesd. De opluchting is groot als de drie heren terug zijn. Er kan nu serieus begonnen worden met het zonaliteitsonderzoek. Er worden langs de route enkele open plekken gemaakt waar de helikopters spullen kunnen afleveren, nodig voor het onderzoek. En dan is er opnieuw een forse tegenslag. Één van de twee helikopters wordt door een windvlaag tegen de berg aangedrukt. De piloot komt met de schrik vrij, maar het toestel is total loss, op een hoogte van 2300 meter. Daar is geen redden meer aan. Er zal extra geld moeten komen voor dragers die het werk van de helikopter kunnen overnemen.

Het geld is op

Juliana-project

Financiële tekorten karakteriseren de expeditie naar het Sterrengebergte van begin tot het einde. Er is al bij vertrek een tekort van 100.000 gulden. De Stichting besluit toch door te zetten, in de hoop dat dit geld alsnog ergens wordt gevonden. Dat is vooralsnog ijdele hoop en de logistieke tegenslagen maken de zaak er niet goedkoper op. Omdat de kleine vliegtuigen niet kunnen starten of landen door de overvloedige regenval en de helikopters evenmin inzetbaar zijn, dreigt er eind mei voedseltekort in het basiskamp. Er is nog een voorraad 'gemengde spijs in drie uitvoeringen', zoals botanicus Kalkman de blikken omschrijft die fabrikant Hero aan de expeditie heeft geschonken: boerenkool, zuurkool en hutspot. Er zijn nog de nodige kiloblikken kaakjes van de firma Verkade. Maar daar kan een mens niet al te lang op leven. Er wordt besloten een aantal droppings met een groter Dakota toestel uit te laten voeren. Het betekent een onvoorziene aanslag op het budget.

Het verongelukken van één van de helikopters op de Antares zorgt voor opnieuw voor complicaties. In zijn 'rondzendbrief' van 15 juli schrijft Kalkman over de gevolgen van het ongeluk: 'Brongersma kwam in ons bivak [op de Antaris] op bezoek om te vertellen dat we geen dragers kregen en dat we maar beter konden terugkomen om met de Juliana beklimming te gaan meedoen. Toen ben ik enorm boos geworden en heb Brongersma haarfijn uitgelegd dat we er niet over piekerden om, nu we aardig op weg waren om eindelijk eens wat gebergte dieren en planten onder ogen te krijgen, terug te gaan. We zagen namelijk bij het Juliana project al hetzelfde gebeuren als hier: een paar geologen en andere alpinisten hollen de berg op en af en daarna is het spectaculaire kantje er af en verliest men alle belangstelling, zodat de langzame biologengroep vergeten wordt en zijn werk niet kan afmaken.' In de herinnering van bodemkundige Reijnders komt het 'Juliana project', ofwel de beklimming van de hoogste top van Nieuw-Guinea in het westelijkste puntje van het Sterrengebergte, als een grote verassing waarvan hij niet eerder op de hoogte was gesteld. Hij vreest hetzelfde als Kalkman: 'Halverwege de expeditie is er een heel andere rol naar voren gekomen en dat was niet de wetenschap, maar dat was de publiciteit, het prestige. Daar hebben de geologen van geprofiteerd'. Zowel Kalkman als Reijnders trekken zich niets aan van het verzoek van Brongersma om terug te komen naar het basisbivak en zetten hun onderzoek op de Antaris voort.

Eind juli gaat Brongersma weer naar Hollandia voor telefonisch overleg met Nederland. Het financiële tekort is nu opgelopen naar 200.000 gulden. De Stichting Expeditie Nederlands-Nieuw-Guinea doet een oproep aan regering en publiek om met geld over de brug te komen. In een hoofdredactioneel geeft De Telegraaf een vernietigend oordeel over deze nieuwe bedelactie: 'Het stichtingsbestuur wijst op de ernstige onvoorziene tegenslagen. In feite zijn echter de onoordeelkundige voorbereiding en de dilettantistische uitvoering oorzaak van het falen. Zo is de expeditie, die een groot nationaal succes had moeten worden, uitgelopen op een beschamende mislukking.' De regering weigert een extra bijdrage. Maar dan is er toch nog een reddende engel: scheepsmagnaat Verolme stelt zich garant voor de noodzakelijke twee ton. De expeditie kan verder werken.

De Nederlandse vlag

Propagandamateriaal

Op 19 augustus verstuurt de Stichting Expeditie Nederlands-Nieuw-Guinea het volgende telegram aan de gouverneur: 'totaal beeld financiën expeditie sterrengebergte noodzaakt thans onderzoek afronden – stop - verzoeke uw tussenkomst leiders aldus instrueren en opdragen aanvang te maken met geleidelijk afvoeren personen en goederen'. De sombere vermoedens van plantkundige Kalkman komen daarmee uit: de geologen 'hollen' naar een spectaculaire top en de anderen worden vergeten. Geomorfoloog Verstappen wuift de bezwaren weg: 'Mijn grootste wens was natuurlijk de bestudering van dat hoge gebied met die oude vergletschering, de Julianatop. En het was natuurlijk voor de botanici ook interessant, de verticale zonering van de vegetatie. Alleen zijn ze daar onvoldoende aan toegekomen, omdat het ons veel moeite heeft gekost om bij de voet van de berg te komen.' Net als bij de Antares, gaat de tocht eerst door dichtbegroeid oerwoud en langs diepe kloven. Bestuursambtenaar Sneep maakt in zijn rapport melding van alweer een logistieke misrekening: 'De klimploeg, die als eerste in de richting van de Juliana ging, vorderde zeer langzaam. Onkundig als de leden van die ploeg zijn waar het de omgang met de bevolking en het gebruik van de taal betreft, begonnen zij zich vanaf het kamp Denmatta moeizaam kappend een weg te banen, om na ongeveer twee weken een bevolkingspad te ontdekken, waardoor het gekapte traject in slechts één dag te belopen bleek'. De klimploeg telt naast geomorfoloog Verstappen nog vier mannen: geoloog Escher, die ook een ervaren alpinist is, marine-arts Tissing, sergeant De Wijn en cameraman Ter Laag, die in opdracht van het gouvernement meegaat. De hele beklimming wordt vastgelegd op 35 mm kleurenfilm, bestemd voor vertoning in de bioscoop.

De tocht naar de Julianatop is zwaar, maar verloopt zonder onheil. Verstappen herinnert zich: ’Het hoogste bivak hadden we op 4000 meter, twee tentjes in de sneeuw. Het was slecht weer, we hebben daar vier nachten gezeten omdat het alsmaar sneeuwde. Tenslotte raakte het eten op en het werd ietsje beter, toen hebben we de gok gewaagd. We zijn naar boven gegaan, maar we hadden totaal geen uitzicht, helaas.’ Op 9 september staat men op het hoogste punt: 4650 meter. Sergeant de Wijn plant het Nederlandse rood-wit-blauw. Ruim drie maanden later prijkt de foto die cameraman Ter Laag maakt op de nieuwjaarskaart van het gouvernement. Dat ziet wel heil in de expeditie. Wetenschappelijk leider Brongersma schrijft in één van zijn rapporten: 'Van gouvernementszijde is men niet van zins journalisten uit de Sibil weg te houden. Men wil en zal de expeditie voor propagandadoeleinden gebruiken.'

Bestuursambtenaar Sneep zegt er nu over: ‘Het was een tijd dat Indonesië aandrong dat Nieuw-Guinea aan hen moest worden overgedragen. Zo’n wetenschappelijke expeditie zou positieve publiciteit voor Nederland kunnen betekenen. Maar zo is het niet uitgepakt. Het heeft niet geholpen Nieuw-Guinea van Indonesië weg te houden.’ Onder internationale druk moet Nederland het gebied in 1962 afstaan. Cultureantropoloog Pouwer meent dat de meeste Nederlanders op Nieuw-Guinea dat wel zagen aankomen: ‘Ik wist natuurlijk wel dat we daar niet konden blijven en ik weet dat heel wat mensen wisten dat het afliep. Maar je duwt het weg, je weet dat het niet lang zal duren, maar je wilt het niet erkennen.’ En zo wordt de expeditie, de duurste die ooit door het KNAG is georganiseerd, achteraf bezien een zwanenzang, een laatste oprisping van alle goede bedoelingen die het naoorlogse koloniale beleid van Nederland kenmerkten.

tekst: Gerda Jansen Hendriks
research: Rob Bruins Slot
regie: Gerda Jansen Hendriks

Bronnen

 

Beeld:
De expeditie naar het Sterrengebergte is van alle kanten gefilmd. Er is de 7-delige serie die Alfred van Sprang voor de NCRV maakte. Van Sprang filmde zelf, met een 16mm camera en in zwart/wit omdat de Nederlandse televisie in 1959 nog niet in kleur uitzond. De serie wordt bewaard bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid. De expeditie had zelf ook een 16 mm camera tot haar beschikking. Daarmee werden zowel in kleur als in zwart/wit diverse wetenschappelijke bezigheden vastgelegd. Deze 'expeditiefilm' is nu in bezit van museum Naturalis. Het gouvernement van Nieuw-Guinea gaf opdracht tot twee korte films op het 35 mm bioscoopformaat. 'Nieuw-Guinea Kroniek nr. 17' gaat over de werkzaamheden rond het basiskamp in de Sibil, 'Nieuw-Guinea Kroniek nr. 18' verhaalt uitgebreid over de tocht naar de Julianatop. Deze films bevinden zich eveneens bij het NIBG. Verder hadden een aantal deelnemers kleine, 8 mm camera's bij zich, onder andere geoloog Escher, geomorfoloog Verstappen en bodemkundige Reijnders. Ook bestuursambtenaar Sneep heeft het nodige op 8 mm gefilmd. Zijn materiaal gaat deel uitmaken van de Stichting Erfgoed Papua's.

Literatuur

Er is na afloop van de expeditie een boek verschenen van de hand van beide leiders:
-L. Brongersma en G. Venema, Het witte hart van Nieuw-Guinea. Met de Nederlandse expeditie naar het Sterrengebergte (Amsterdam 1960).
Dit boek is antiquarisch vrij makkelijk verkrijgbaar.

De expeditie komt ook voor in de volgende twee boeken:
-P. Schoorl red., Besturen in Nederlands-Nieuw-Guinea 1945-1962 (Leiden 1996).
-R.E. van Holst Pellekaan, Patrouilleren voor de Papoea's, de Koninklijke Marine in Nederlands Nieuw-Guinea 1945-1960 (Amsterdam 1989).

Vragen?

Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?

Neem dan contact op met de redactie: