Het begin van de jaren zestig
“Ik schreef een boek, en werd met dat boek wereldberoemd. Nu, zoveel jaren en enkele boeken later, zijn ongeveer 12 miljoen boeken van mij verkocht over de hele wereld. Mijn boeken zijn vertaald in 12 talen en verschijnen in meer dan 30 landen.” Dit schrijft Jan Cremer in 1978 in Jan Cremer’s Logboek. ‘Dat boek’ was meer dan alleen een verkoopsucces; Ik Jan Cremer sloeg bij verschijnen in als een bom in de rustige Nederlandse samenleving. De roman over het leven van een vrijgevochten volksjongen bevatte voor menigeen te veel grofheid, te veel geweld en te veel en te expliciete seksscènes. Eigenlijk werd de algehele levensstijl van de auteur afgekeurd. Veel critici stonden op hun achterste benen en noemden het een verderfelijk boek. Om deze reacties goed te begrijpen, moeten we terug naar andere tijden, terug naar 1964 toen Ik Jan Cremer verscheen en toen het grootste deel van de Nederlanders eigenlijk nog in de jaren vijftig leefden.
Ik Jan Cremer werd op 28 februari 1964 gelanceerd. In dat jaar werd Sjoukje Dijkstra wereldkampioen kunstrijden, gaven Elizabeth Taylor en Richard Burton elkaar het jawoord, ging My Fair Lady in premiere, trouwde prinses Irene met Carlos in afwezigheid van haar familie en bleek de Beatle-koorts ook voor jongeren in Nederland besmettelijk. In zo’n tijd viel het woordgebruik in Ik Jan Cremer aardig uit de toon: “Als de grote massa uit de ingewanden gegleden is en de klep voor de urinetunnel is gevallen komt het knijp- en sluiswerk. Het is altijd verbazingwekkend hoe goed er gescheten en geseken kan worden met overleg en beraad. Wat ‘n verlossend gevoel kan het soms wel niet geven: het lozen van opgespaarde seik of verteerd vreten.” Wat natuurlijk helemaal uit de toon viel, was het feit dat Cremer openlijk over seks schreef: “In het begin naaide ik Brigitte vijf keer per nacht, en hoe, wild, wilder, wildst, na een paar weken schold ze me uit voor intellectueel, omdat ik haar maar één keer naaide en dan nog met moeite.” Deze taal verscheen in een Nederlandse literaire roman verscheen en was dus vrij toegankelijk voor iedereen.
Bij de woorden ‘de jaren zestig’, denkt menigeen aan provo-acties, LSD en vrije liefde, maar die associaties horen eigenlijk pas bij de tweede helft van de jaren zestig. De eerste helft van de jaren zestig ademde nog de sfeer van de jaren vijftig. “Je kunt wel zeggen dat de jaren zestig pas begonnen in 1964, met het verschijnen van Ik Jan Cremer”, stelt Bas Lubberhuizen.
Bas Lubberhuizen is de zoon van Geertjan Lubberhuizen, de toenmalige directeur en tevens oprichter van De Bezige Bij, de uitgeverij die het aandurfde Ik Jan Cremer uit te geven.
De Bezige Bij
De schilder als schrijver
Dat Ik Jan Cremer bij het verschijnen tegenstand zou oproepen, wist Geertjan Lubberhuizen uit eigen ervaring. Binnen De Bezige Bij waren namelijk veel mensen van mening dat ‘De Bij’ dit boek toch niet kon uitgeven. Tot 1997 had De Bezige Bij een uniek organisatiemodel. Het was niet zomaar een uitgeverij, het was de enige schrijverscoöperatie van Nederland. Het bedrijf was eigendom van het collectief van de schrijvers die bij De Bezige Bij publiceerden. Schrijvers konden na twee publicaties lid worden van de coöperatie, dit betekende dat zij recht hadden op een financieel aandeel van de opbrengsten, maar ook dat zij het recht hadden om inhoudelijk mee te beslissen over het boekenbeleid van De Bezige Bij. Een aantal schrijvers van De Bezige Bij hadden geen vertrouwen in Ik Jan Cremer. Ze kenden Cremer als schilder. Een schilder die een aantal jaren eerder de aandacht op zichzelf vestigde door het ‘peinture barbarisme’ te ontwikkelen. “Ik sodemieter verf op een doek, ik druip, spat, sla, schop, ik vecht met verf en soms win ik.” Het manuscript van Ik Jan Cremer werd binnen De Bezige Bij gelezen. Een flink aantal auteurs en redacteuren oordeelde positief over het manuscript, maar er was ook veel tegenstand. Bijvoorbeeld bij Willem Nagel, die onder het pseudoniem J.B. Charles bij De Bezige Bij publiceerde. Hij was fel tegen uitgave van Ik Jan Cremer, dat hij een ‘walgelijke fascistische boek’ noemde. Ook de door Cremer ontworpen omslag van Ik Jan Cremer (met een foto van Cremer wijdbeens op zijn Harley Davidson en het voorbarige predikaat ‘de onverbiddelijke bestseller’), kwam er niet zonder slag of stoot. Karel Beunis, de vaste omslagmaker van De Bezige Bij, was zeer getergd door het feit dat een schrijver zich met de omslag bemoeide. Zelfs al was deze schrijver een gerespecteerd schilder.
De strubbelingen binnen De Bezige Bij zorgden voor vertraging. Cremer had in december 1962 het manuscript ingeleverd, maar pas in februari 1964 werd het uitgegeven. Cremer: “In een paar maanden heb ik mijn boek in Amsterdam afgemaakt en daarna heeft het nog meer dan een jaar geduurd voordat het tijdens het Boekenbal 1964 luidruchtig werd gepresenteerd, maar waarom het zolang duurde heeft Lubberhuizen mij nooit duidelijk gemaakt. Hij zei alleen dat er oppositie was tegen mijn persoon en mijn werk, en dat hij het niet alleen voor het zeggen had”. Maar Lubberhuizen hield voet bij stuk, Ik Jan Cremer moest absoluut uitgegeven worden. Waarschijnlijk was de gehele schrijverscoöperatie hem naderhand dankbaar, want Ik Jan Cremer werd het grootste verkoopsucces van De Bezige Bij.
Een greep uit de recensies
Smeerlapperij, sadisme, egoïsme
“Jan Cremer hoort in een kliniek thuis of in een tuchthuis. Dat moeten beter bevoegden maar uitmaken. Maar hij hoort zeker niet in staat gesteld te worden, zijn smerigheden en zijn smerige dagdromen in druk te geven”. “Het boek is slordig gecomponeerd, slecht gestileerd en het wriemelt van de taalfouten.” “Dat een uitgeverij deze smeerlapperij laat zetten, drukken en in de handel brengen, is het erge.”
J. van Doorne in Trouw.
“Jan Cremer is de Douanier Rousseau van de schelmenroman. Zijn boek is een bandeloze ontploffing tussen autobiografie en mythomanie. Ik heb het in één ruk uitgelezen.”
Willem Frederik Hermans in Haagse Post.
“Een soort moderne schelmenroman. Het feit dat de hierin verwerkte avonturen en relazen grotendeels het resultaat van fantasie zijn, maakt ze niet onschuldiger. Ik bedoel hier niet de seksuele grootspraak en de ruige terminologie die weinig verassend hebben kunnen, maar vooral de onverholen lijnrecht sadistische ontboezemingen, die op een dusdanig fascistische geestesgesteldheid wijzen, dat men niet anders meer kan constateren dan dat De Bezige Bij, die met dit werk haar fonds gemeend heeft te moeten verrijken, van de ondergrondse in de onderwereld is beland.”
Pierre H. Dubois in Het Vaderland.
“Dwars door de indeling hoofdstukken heen heeft Cremer zijn boek verdeeld in honderdvijftig fragmenten van ongelijke lengte, waarmee hij zijn vulkanische erupties heeft gekanaliseerd. Deze methode, gevoegd bij een persoonlijk woordgebruik (een ‘ruwe’taal die als vanzelfsprekend wordt gepostuleerd), een geweldige gedrevenheid en een grote vertellersgave, bezorgt Ik Jan Cremer zijn spanning, zijn intrigerende vuistvechtersdrift. Het lijdt geen twijfel dat Jan Cremer kan schrijven en dat hij beseft waar zijn kracht schuilt, zoals een goed bokser dat weet. Zijn vuistslag is raak en stelt in één klap een heleboel boeken buiten gevecht. Aan de gevoelige, speelse, experimentele, virtuoze, intelligente literatoren de taak de schade te herstellen!” Adriaan Morriën in Het Parool.
“Ik Jan Cremer is de egoïstische titel van een egoïstisch boek dat op naam staat van de al even egoïstische Jan Cremer.”
R. Boltendal in De Friese Koerier.
De publiciteitsmachine
Nieuwsgierigheid naar het ‘vieze boek’
Niet alleen de inhoud van Ik Jan Cremer riep weerstand op. Veel Nederlanders namen ook aanstoot aan de bravoure waarmee het boek gepresenteerd werd en vooral aan de bravoure van de jonge auteur zelf. Met Ik Jan Cremer deed de reclame zijn intrede in de literatuur en daar sprak men schande van, aldus Cremer. “Waarom mag een pak havermout wel uitvoerig in dag- en weekbladen worden afgebeeld? Waarom mag men de havermout op televisie aanprijzen als het Beste Pak Havermout ter Wereld en waarom mag dat niet in de nog steeds voor velen heilige kunst, zoals literatuur?” Het promoten van het boek Ik Jan Cremer en het promoten van de persoon Jan Cremer gingen hand-in-hand. Op het Boekenbal van 1964 werd Ik Jan Cremer gepresenteerd. Halverwege de avond verscheen een aantal mensen met stapels Ik Jan Cremers bij zich. Zij deelden, samen met Cremer zelf, de boeken uit en hierdoor werden bekende schrijvers, genodigden en ministers gespot met een exemplaar van Ik Jan Cremer in hun hand. Een slimme zet. En dat was nog maar het begin. Cremer in Jan Cremer’s Logboek over de promotie van zijn debuutroman: “Voor het uitkomen had ik een publiciteitscampagne voor mezelf ontworpen. Zo goedkoop maar tevens zo doeltreffend mogelijk. Allereerst natuurlijk de ontelbare interviews. Verder kocht ik een dure zilveren Mercedes en reed daar dagelijks mee door de stad om de blits te maken met een paar mooie vriendinnen. Ik liet door vriendinnen verzoekplaten voor mij aanvragen. Allemaal gratis reclame. Publiciteit is als een soort sneeuwbal. In het begin moet je met een paar slimme ideeën komen en die zelf uitvoeren omdat meestal niemand anders het voor je doet of niet goed genoeg uitvoert. Als iedereen in die molen meetreedt dan kun je rustig ophouden, want die molen, eenmaal in beweging gezet, blijft doordraaien, héél lang. En als-ie stil begint te staan is er altijd wel iemand anders op deze wereld die die molen weer in beweging zet. Zonder dat jij het kunt helpen en zonder dat je er zelfs van af weet, laat staan dat het jou een cent kost.” En Cremer heeft gelijk gekregen, in 1964 en 1965 leek alles wat Cremer deed of zei de kranten te halen. In de zomer van 1964 liet Cremer een vliegtuig met de reclametekst Ik Jan Cremer boven het strand vliegen, nam singles op en gaf zijn eigen kranten uit: de ‘Jan Cremer Kranten’, waarvan het eerste exemplaar binnen een dag in beslag genomen werd door de zedenpolitie. Deze en nog veel meer acties stimuleerden de verkoop van Ik Jan Cremer. Maar hoeveel reclame je ook maakt, het belangrijkste is natuurlijk het product. En dit is ook de conclusie van Cremer: “Kwaliteit is het voornaamste ingrediënt in een verkoopsucces.”
Het waren niet alleen vrienden en aanhangers van Cremer die voor reclame en dus voor een stijgende boekenverkoop zorgden. Ook Cremers tegenstanders hielpen een handje. Cremer was de eerste om te begrijpen dat negatieve publiciteit óók publiciteit is of sterker nog, misschien wel de beste publiciteit is. Leraren die tot de conclusie kwamen dat Ik Jan Cremer afgeraden moest worden in de les, maakten leerlingen wel heel nieuwsgierig en leergierig. Ook verschillende bibliotheken die het boek niet in de collectie wilden hebben, zoals in Amsterdam, Schiedam en Staphorst, zorgden ervoor dat de interesse van de lezer opgewekt werd. En dan is er nog het verhaal van de Hengelose agent. In het najaar van 1964 nam een jonge agent uit Hengelo Ik Jan Cremer in beslag bij een kiosk. Aangezien dit geheel op eigen initiatief was, kreeg de agent de opdracht van zijn commissaris om het boek terug te leggen. Het incident verscheen wel in de krant. Een aantal dagen na dit bericht, verschenen er in Het Parool vele ingezonden brieven die de agent prezen. ‘Hulde voor de dappere agent in Hengelo’ en ‘dat schandalige boek’ was de teneur van de ingezonden brieven. Later bleek dat Cremer zelf verantwoordelijk was voor deze ingezonden brieven.
Personen die vonden dat Ik Jan Cremer niet in een bibliotheek, kiosk of boekhandel thuis hoorde en die poogden het lezerspubliek kleiner te maken, bereikten het tegenovergestelde. Veel Nederlandse lezers wilden na alle publiciteit zelf wel eens even kijken wat voor een ‘vies boek’ dat Ik Jan Cremer nou was. Zoals deze huisvrouw uit Groningen in 1964: “Zo lang als ik leef zullen mijn kinderen nooit een boek als Ik Jan Cremer te lezen krijgen, al moest ik het uit hun handen slaan. En mijn man denkt er hetzelfde over. We hebben het boek gekocht omdat we er nieuwsgierig naar waren, omdat we er zoveel over hoorden. Ik heb het niet eens voor de helft gelezen, toen had ik er genoeg van. Ik geloof dat mijn man het wel helemaal heeft uitgelezen, maar hij vond het ook verschrikkelijk. We hebben het boek weggegooid. Zulke vuiligheid willen we niet in ons huis hebben.”
Niet alle aangeschafte exemplaren van Ik Jan Cremer staan dus meer in de boekenkast; maar verkocht is verkocht.
Tekst en research: Femke Veltman
Reportage: Hein Hoffmann
Fragmenten uit 'Ik Jan Cremer'
“Het is een warme lentemiddag (de oorlog is afgelopen) en ik zit in onze woonkamer. Opeens voor de ramen een tiental blauwe uniformen. Mamusz is boven. Ik schrik. Met de kolven van hun machinepistolen slaan ze de ruiten in. Een klimt naar binnen en opent de deur. Als een gek ren ik om de tafel. Een tiental BS’ers richten hun machinepistolen op mij, lachend en grinnikend. Als een opgejaagde hond ren ik door de kamer, steeds weer gestopt door de lopen van de stens met daarachter de lachende schooiers. Ik ben nog geen vijf jaar. Een man in ’n witte regenjas vraagt waar mijn moeder is en maant de mannen tot kalmte. Moeder is op het lawaai naar beneden gekomen. Ze wordt vastgegrepen door een zestal BN’ers. In haar moeilijke Nederlands vraagt zij wat er aan de hand is. ‘Dat zul je wel zien, vuile moffenhoer,’ bijten de mannen haar toe, en de man in de regenjas verklaart dat het alleen maar om ’n formaliteit gaat. Zij pakt inderhaast wat kleren bij elkaar en trekt mij mijn schoenen aan. Met machinepistolen in de rug en achter ons een tierende en scheldende massa.
Als wij een paar weken later terugkomen (‘alles berust op ’n misverstand) is ons huis andermaal geplunderd. Laden zijn opengehaald, kasten opengebroken en er heerst een wanorde. Onze kleren zijn weg, alles is weg.”
“De Kunstenaar was leraar op de Plaatselijke Academie. Op woensdagavond gaf hij modeltekenen. ‘Als je wilt moet je maar ’s op een avond komen kijken,’ had hij gezegd. Dan zou ik kunnen zien hoe het allemaal ging op een academie. Ik moest dan tegen negenen komen en naar hem vragen. De conciërge zou me wel verwijzen. De eerstvolgende woensdagavond liep ik al om acht uur voor het gebouw heen en weer. Tot het kwart voor negen sloeg. Ik telde duizend tellen en liep toen naar binnen. ’n Congiërge wijst me de trap op. De gangen roken naar verf en inkt, mooie meisjes op de trappen, artistieke meiden met lange paardestaarten. ‘Ik trouw later met een filmster met een paardestaart.’ Ik kom op de schilderafdeling. Mijn vriend is nog bezig en hij zegt mij wat rond te kijken. Stapels tekeningen liggen op grote tafels, grote foto’s en affiches aan de muren. Terloops kijk ik eens door de ramen van de klas ernaast, maar er is geen naakt wijf te bespeuren. ‘Akedemie naaktewijveclub.’
Ik wilde maar dat ik op de academie mocht studeren. Maar dat kon niet. De academie was alleen voor draagkrachtige mensen. Allemaal kale kak en opscheppers.”
“Ik bietste een piek en ging dan naar het nachtcafé. Het binnenkomertje nam ik voor eigen rekening, maar ik werd altijd lazerus. Van het knobelen, pokeren en bamzaaien. De vrouw van de kastelein (hoe heette ze nou toch?), ontzag me want ze had een oogje op me. Ze had een paar vreselijke kanjers. Als ze haar b.h. losknoopte golfde het roze vlees eruit. Ze had tieten als vulkanen, ze hingen tot haar navel. Wat ’n vleesmassa! Haar tepels waren knalrood; al haar bloed vloeide in die punten die ook weer vulkanen waren. Als ze aan de bar een gebroken bierviltje onder m’n neus duwde betekende het dat ik de volgende middag langs moest komen. Om drie uur. En als dan de geraniums voor het raam stonden was de kust veilig en kon ik de trap op. Ze zat dan altijd toevallig in bad. Dan moest ik haar rug afboenen met een spons. ‘Harder, harder,’ kreunde ze. Of ik moest op haar rug krabben. ‘Kom er ook in!’ zei ze. Maar ik keek wel uit: het was een bad met een elektrische installatie. En ik zou niet de eerste zijn die vanwege een klein foutje of kortsluitinkje paarsblauw en verstijfd uit de kuip getild moest worden.”
“Vuurpeleton aantreden! Ik was vreselijk bang. Ik dwong mezelf om niets te laten merken. Was ik nou een man? Hoeveel doden had ik wel niet gezien. De executie was wel erg: Het was een luitenant. Een jonge gozer, erg knap. Er stond ook een kerel bij van de DST, een rechercheur. En de aalmoezenier. Het was net als in die film die ik in Algiers gezien heb. Met commando ‘Vuur’ werd er expres misgeschoten. Ik vond het zielig voor die Fransman. Maar het was gotverdomme wel vreselijk: Met doffe ploffen spetterden zijn hersens eruit maar hij was nog niet kapot. Hij zakte op zijn knieën, vreselijk schreeuwend, blind en halfdood. Hij gilde om het genadeschot. Er ontstond verwarring. Wij begonnen door mekaar heen te lopen en ik draaide me om, misselijk. De bevelvoerende kapitein vloekte en schreeuwde vreselijk. De aalmoezenier ook. Alleen de rechercheur bleef gewoon staan kijken. Het pistool van de sergeant ketste en hij kwakte het vloekend en tierend weg. Al die tijd bleef die luitenant maar gillen. Vreselijk! Met het pistool van de PM kreeg ie endelijk het genadeschot. De arme man kronkelde als een slang op de grond, stuiptrekkingen. Alsof ie zich lekker in de kussens van een warm bed woelde.”
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: