Maatschappelijke verwildering
‘De verwilderde jeugd leeft in een wereld die verregaand gestalteloos genoemd mag worden. Het uiterlijk is filmconfectie of volstrekt verwaarloosd; houding en beweging vertonen geen uit het innerlijk komend gericht zijn: men leunt, hangt, slentert enzovoort: er is vaak een ongedurige bewegingsoverdaad zonder doel. Ook de stem en de articulatie geven de personale uitdrukking van de holle leegte: men loeit, men brult, men kletst als een eindeloos geleuter, men gilt en giert, men jengelt en zeurt…’
Zie hier de massajeugd, de jongeren van na de Tweede Wereldoorlog die in de jaren van wederopbouw hun plaats zochten in een veranderende Nederlandse samenleving. Gezag en opvoeders maakten zich grote zorgen over hun welbevinden.
De vertrouwde sociale structuren van voor de oorlog waren in elkaar gestort, maar de jeugd moest weer terug worden gebracht naar verbanden als de padvinderij en aan de zuilen gelieerde jongerenverenigingen. Het was de tijd waarin de Amerikaanse populaire cultuur in ons land voet aan wal zette met bioscoopfilms, jazzmuziek, dansavonden. En daar maakten jongens kennis met meisjes, ging men losser met elkaar om. En zoals zo vaak gebeurt leidde ook dit gedrag bij de ouderen tot angst. Angst voor het onzekere van de nieuwe tijd en angst voor het nieuwe waar de jeugd mee in aanraking kwam. Er was sprake van maatschappelijke verwildering van de jeugd, zo vond men. En daar moest wat aan gedaan worden, socialiseren en disciplineren! Socioloog Frans Meijers ziet parallellen in de wijze waarop er toen werd gereageerd op het gedrag van de jeugd en hoe we er nu mee omgaan. 'De jeugd moest met kracht de burgerlijke moraal opgedrongen krijgen, zoals heel Nederland die moraal omarmde. Zo werd het thema tot speelbal van diverse groepen die allemaal verschillende belangen hadden, van politiek links tot rechts. En dat zie je nu weer, of het nu de breezerseks is of de aanpak van Marokkaanse en Antilliaanse hangjongeren. De oplossing is altijd weer een beschavingsoffensief.'
Asfaltjeugd
‘Maar als u een nauwkeurige krantenlezer bent of op de een of andere wijze gelegenheid had, u enig inzicht te verwerven in wat er werkelijk leeft en mogelijk is onder onze eigen asfalt- en andere jeugd, dan zult u dit veilige besef ongetwijfeld niet hebben.’ Aldus Johan van Keulen in zijn inleiding van Hal Ellsons boek ‘Asfaltjeugd’ uit 1949. De Amerikaanse schrijver beschrijft het leven van een 15-jarige New Yorkse straatcrimineel, een personage dat volgens Van Keulen niet alleen maar in de Verenigde Staten voorkomt. De massa- of asfaltjeugd is in die tijd een geliefd onderwerp, maar wat werd er eigenlijk mee bedoeld? Een poging tot definitie van het begrip leidde tot de volgende constatering: ‘Het overgrote deel is afkomstig uit de arbeidersklasse, is niet aangesloten en zeker niet actief lid van een jeugdvereniging die enige geestelijke activiteit van haar leden vraagt, ze zijn uithuizig, wanneer men sport- en gezelligheidsclubs buiten beschouwing laat, zijn zij zonder werkelijke belangstelling en zij leven vitaal instinctief zonder een bepaald levensdoel voor ogen, of het moet geld verdienen zijn.’
De uithuizigheid en het daarmee gepaard gaande lossere gezinsverband, de invloed van de straat, dat alles oefende invloed uit op het normbesef van de jeugd. En daarmee zou zij makkelijk kunnen afglijden naar crimineel gedrag. Het Nijmeegse Mgr. Hoogveld Instituut, dat onderzoek zou doen naar de massajeugd, concludeerde dan ook: 'Het is voor de meesten onder hen niet mogelijk op een geestelijk niveau te leven daar de geestelijke wereld voor hen volkomen onbekend is. Het leven van deze massajeugdgroep kan dan ook worden gekenschetst als: arm in alle opzichten.
Jan van der Harst was na de oorlog jeugdvrijwilliger in het Friese Ureterp. Hij schetst zijn jeugdtijd vooral als een periode van nieuwe mogelijkheden, vrijheid en blijheid. Maar herkent zich niet in de term massajeugd. ‘Ik voelde mij niet aangesproken want ik was altijd zeer actief in het jeugdwerk. Daarnaast was ik lid van de geheelonthoudingsvereniging. In het dorp deed ik veel aan toneel en organiseerde voor jongeren muziekavonden in de kerk. Ik voelde me geroepen om wat te doen. Het was de tijd van de zogenaamde VBS, de vorming buiten schoolverband. Er werd veel aan sport en andere activiteiten gedaan maar het bleek moeilijk om de massajeugd daarmee te bereiken.’
Commissie Langeveld
In 1948 gaf de minister van Onderwijs, Gielen, opdracht onderzoek te doen ‘naar het ontstaan en de beïnvloeding van de mentaliteit der zogenaamde massajeugd.’ Zoals gezegd was niet helemaal duidelijk wat er onder de term massajeugd moest worden verstaan , maar het ministerie deed een dappere poging. ‘In de practijk bestaat verschil van mening. In de jeugd van het Nederlandse Volk treft men echter bepaalde groepen aan, welke, naar het oordeel van allen die er mee in aanraking komen, stellig tot de massajeugd gerekend moeten worden.’ Aan twee pedagogen, Langeveld en Perquin, werd opdracht gegeven het onderzoek op te zetten. Langeveld coördineerde een onderzoeksgroep bestaande uit zeven instituten die zich met de jeugd van boven de rivieren zou bezig houden. En zoals het in een verzuilde samenleving betaamt ging het katholieke Hoogveld Instituut, onder leiding van Perquin, zich richten op Brabant en Limburg. Socioloog Frans Meijers deed in de jaren tachtig onderzoek naar het massajeugdonderzoek en sprak met de onderzoekers van toen: ‘Het was het eerste echte jeugdonderzoek in Nederland, en daarmee een uniek tijdsbeeld. Maar het was vooral een heel onwetenschappelijk onderzoek. De sociale wetenschap was net in opkomst en er werd vooral op een beschouwende wijze naar de materie gekeken. De mensen die ik sprak zeiden dat ze eigenlijk maar wat deden.’
Vanuit de onderzoeksinstituten werden rapporteurs erop uit gestuurd met vragenlijsten voor de interviews en huisbezoeken. Er werd een groot aantal plaatsen door het hele land aangewezen en daar werd gesproken met correspondenten, dominees, studenten. Aan de hand van vragenlijsten moest dan worden aangegeven in hoeverre er in die plaatsen sprake was van het bestaan van massajeugd. Het Hoogveld Instituut hanteerde daarbij een eigen werkwijze, door ook met jongeren thuis te praten. Dat vereiste dan wel de juiste aanpak.
‘Begint met te vragen of u binnen mag komen, omdat u hen iets zou willen vragen. Maakt dan bekend wie u bekend, bv. zó: Uw zoontje is laatst door een mijnheer ondervraagd. Zij zullen u daarvan wel verteld hebben en ook waarover het ging. Geeft nu de korte instructie van het jeugdinterview.’ Daarna werden jongeren én ouders het hemd van het lijf gevraagd. Vragen over school, beroep, de thuissituatie, vrije tijd, verenigingsleven en over relaties en seksuele voorlichting. Frans Meijers: ‘Voor Langeveld kostte het grote moeite om een coherent verhaal te maken van het rapport omdat elke rapporteur zo zijn eigen visie had neergelegd in de onderzoeksresultaten. In Nijmegen wist professor Perquin iets meer stroomlijning aan te brengen in het onderzoek. Daarmee leek het onderzoek al iets wetenschappelijker, voornamelijk door het gebruik van statistieken en percentages.’
Harkema
Eind jaren veertig begint Nederland in snel tempo te industrialiseren. Voor de groeiende bevolking moest werkgelegenheid worden gecreëerd en met behulp van het geld van de Marshall-hulp werden boerenbedrijven gemechaniseerd en nieuwe fabrieken op het platteland opgezet. De werkgelegenheid die verdween op de boerderij werd weer opgevangen door de nieuwe banen in de industrie. Ook in het overwegend agrarische en traditionele Friesland wordt de industrialisatie ingezet. In 1949 opent Philips in Drachten een fabriek die onder meer werk biedt aan voormalig kleine boeren en landarbeiders.
Staatssecretaris Van Rhijn van Sociale Zaken benadrukt in een brochure onder de titel ‘Nederland industrialiseert’, dat de gevolgen van industrialisatie ingrijpend zijn. ‘De sociale gevolgen van de industrialisatie eisen echter een heroriëntatie van het maatschappelijk leven. Meermalen wordt de vrees geuit, dat dit een invloed ten kwade moet zijn. Er zij echter ook voorbeelden van plaatsen en streken waar – mede dankzij goed gekozen en gerichte maatregelen op het terrein van het maatschappelijk werk, de sociaal-hygiënische en sociaal-culturele zorg – niet alleen door de industrialisatie nieuwe welvaart werd gebracht, maar waar bovendien voor de oude gemeenschapsvoren, die doorbroken werden, nieuwe in de plaats kwamen.’ De industrialisatie als middel in het beschavingsoffensief.
Voor veel Friese landarbeiders verandert hun manier van leven drastisch. Ze raken, naast hun armoede ook hun relatieve vrijheid kwijt. In het Friese Harkema, vlak bij Drachten, is er onder de bevolking weinig animo om te verkassen naar plaatsen waar veel nieuwe werkgelegenheid is. Men blijft liever in het dorp wonen, ook al is dat onder erbarmelijke omstandigheden. Omdat er nauwelijks nieuwe huizen worden gebouwd is de woningnood hoog. In sommige gevallen gebruikt men zelfs kippenhokken om in te wonen. De werkloosheid is hoog, het begrip welvaart moet nog geboren worden en staat ver af van de armoedige situatie waarin veel bewoners verkeren. En dan hebben de Harkieten, zoals de inwoners van Harkema worden genoemd, ook nog eens te kampen met een slecht imago. Vechtersbazen, messentrekkers en werkschuw tuig worden ze genoemd.
Het Vrije Volk zegt het in een artikel uit 1949 onder de titel Harkema-Opeinde: een dorp zonder bestaansmogelijkheid, als volgt: ‘Ongeveer vijf en dertig jaar geleden trok al hert “kwade volk”dat in Friesland het contact met de maatschappij moest mijden naar het heidegebied (…) De uitgestotenen vestigden zich in deze streek waar de grond geen bestaan opleverde, bouwden hun plaggenhutten en stichtten een dorp dat tot op de dag van vandaag het ellendigste is van Friesland, misschien van Nederland. De mogelijkheden tot verbetering zijn voor het tegenwoordige geslacht helaas gering, omdat de mensen in maatschappelijk opzicht zo onhandelbaar zijn. (..) De jongens, opgroeiend in verwildering, dreigen niets anders te worden dan wat hun vaders zijn…’ Het is een beeld dat gemakkelijk kan blijven kleven aan het dorp en dat voor bevooroordeelde, of gemakzuchtige onderzoekers een mooie kapstok kan vormen.
Bronnenboek
In 1952 presenteert Langeveld het langverbeide massajeugdonderzoek onder de titel ‘Maatschappelijke verwildering der jeugd’. In een bijgaand lijvig Bronnenboek geeft hij een toelichting op de resultaten ervan. Men selecteerde voor het bronnenboek typerende rapporten voor de grote stad, de provinciestad, het dorp, de industrie, landbouwstreken. Ook in Friesland hadden de rapporteurs Leeuwarden en een aantal dorpen aangedaan. Ook daar vond men de plaatselijke massajeugd, jongeren van 15 tot 23 jaar die geen lid waren van een jeugd- of sportvereniging.
Een jeugd zonder fatsoen, die het verdiende geld verbraste en zich onledig hield met hangen en slenteren. Maar Harkema spande er toch de kroon. De rapporteur bleek zich goed op de hoogte te hebben gesteld van de situatie ter plaatse getuige de bevindingen die in het Bronnenboek terug zijn te lezen. ‘Harkema is een berucht dorp; berucht door de vroegere ruwe heidebevolking, waar vechtpartijen schering en inslag waren. Nog altijd is de bevolking opvliegend, om een kleinigheid wordt het mes uit de zak getrokken.’ En het gaat nog verder. ‘De Harkieten zijn allemaal familie. Door inteelt is het percentage geestelijk abnormalen groot. Ook de drankzucht zal daaraan niet vreemd zijn. Fietst men door Harkema, dan kan men aan vele schoolkinderen zien, dat ze er niet helder van geest uitzien. Het intelligentiepeil op de openbare school is ontstellend laag.’
Jeugdvrijwilliger Jan van der Harst herkent de wijze waarop de rapporteurs te werk zijn gegaan. ‘Jongeren die op straat rondhingen, luidruchtig waren , soms overlast veroorzakend. Dat viel hier in Ureterp nog best mee. Er waren een paar families die erom bekend stonden. En die waren dan ook beschreven. En die families woonden niet eens in Ureterp maar in Friesche Palen.’ Het wetenschappelijke gehalte en de betrouwbaarheid van het onderzoek werd al snel in twijfel getrokken. In latere jaren bestempelden sociologen het massajeugdonderzoek en de rapportages in het Bronnenboek als veldwachtersinlichtingen en persoonlijke oordelen, zonder dat er systematisch werd gekeken naar maatschappelijke factoren.
Leugens, leugens, leugens!
Het Nieuwsblad voor Zuid-Friesland schrijft op 6 november 1953: 'Wetenschapsmensen houden zelden rekening met persoonlijke gevoeligheden en nog des te minder; als zij geboren en getogen zijn in een grote stad, waar de mensen elkaar niet kennen. Want een dorp is tenslotte één grote familie en men stelt er - terecht - de eis, dat men het vuile linnen niet buiten dit dorp te kijk hangt ten aanschouwe van vreemd publiek.' De beschrijvingen in het Bronnenboek leiden in Harkema tot boze reacties. Men herkent zich helemaal niet in stigmatiserende uitspraken. In de Friese pers verschijnen tal van berichten over de kwestie Harkema, maar ook het naburige Ureterp ondervindt hinder van het rapport.
De journalist Wiersma trekt fel van leer en neemt het op voor de jeugd van Frieschepalen, net als Harkema ook al in het rapport aan de schandpaal genageld. ‘Van twee verwilderde meisjes is komen vast te staan dat zij heel goed terecht zijn gekomen: de een in verloofde staat en de ander in een werkkring op sociaal terrein.’
In Harkema trok CPN raadslid Van der Bij aan de bel bij De Waarheid. Die krant schreef een tegenverhaal waarin de ‘leugens’ van het bronnenboek aan de kaak werden gesteld. Tjits Bruining, dochter van het CPN raadslid, herinnert zich nog het bezoek van de Waarheid verslaggever. ‘Ik zat met mijn moeder aan tafel naaiwerk te doen. Volgens het Bronnenboek konden de vrouwen in Harkema niet naaien. Toen kon die man meteen zien dat dat onzin was.’ De Waarheid sloeg terug met een paginagroot verhaal over een ‘aardig uitziend dorpje in het Oosten van Friesland.’
Onder het kopje ‘leugens!’ laat het de lezer kennis maken met de in hun ogen perfide werkwijze van de massajeugdonderzoekers. ‘U moet zich voorstellen dat er onverwachts een vreemdeling bij u komt binnenstappen die u zonder enige aanleiding begint te beledigen. Hij zegt o.a. dat uw vrouw overspel pleegt en dat uw dochter langs de weg flaneert en op haar zeventiende wel een gedwongen huwelijk zal moeten aangaan.’ Johannes Schievink en Tjits Bruining, beiden jong in Harkema eind jaren veertig, vinden het nog steeds schandalig hoe hun dorp werd neergezet. En dat ze net als alle andere jongeren in Nederland hun leven leefden. ‘We gingen net als alle jongeren uit in Drachten, gingen dansen, flaneerden over de Betonwei, bezochten de bioscoop. Er werd wel eens geknokt met jongens uit andere dorpen. Waren we dan verwilderd?’
Tekst en research: Hasan Evrengün
Samenstelling en regie: Reinier van den Hout
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: