Eind jaren zestig trokken de eerste bewoners in de huizen. Licht, lucht en ruimte hadden de eengezinswoningen, maar ook centrale verwarming en een dakterras. Ongekende luxe voor die tijd. In de nieuwe stad heerste een pioniersgeest: handen uit de mouwen. De eerste jaren schoten clubs en verenigingen als paddenstoelen uit de grond. Het was ook een plek voor experimenten. Er kwam bijvoorbeld een 'middenschool'. Maar al snel kwam de klad erin. De aanleg van een snelweg werd uitgesteld, de treinverbinding met de Randstad bleef uit. In de economisch moeilijke jaren '80 beleefde Lelystad een dieptepunt met enorme werkloosheid en de hoogste criminaliteitscijfers van Nederland. Ook het aantal echtscheidingen was in de polder ongekend hoog.
Tien jaar later kroop Lelystad weer langzaam uit het dal. Inmiddels zijn er goede verbindingen, huizen werden gerenoveerd. Maar vrolijk is het nooit geworden, aldus Joris van Casteren die onlangs een boek schreef over Lelystad. Hij wijst in Andere Tijden de troosteloze plekken in zijn geboortestad aan. ‘Als je alle mogelijkheden hebt om uit het niets een stad te creëren en als je alle utopische verwachtingen erbij haalt, hoe kan je dan in godsnaam op zoiets uitkomen?’ Maar ingenieur Tellegen en andere inwoners van het eerste uur zijn tevreden: zij willen nooit meer weg uit het lege land.
Zuiderzee
Schipper Willem Venema rilde van de kou. Het haardvuur dat een Kamper dienstmeid had opgestookt, deed het zilte water veel te langzaam verdampen. Het was 1886, stormachtig weer en Venema was even daarvoor gered van de verdrinkingsdood. Met zijn schip de Zeehond was het minder goed afgelopen. Volgeladen met bakstenen was de tjalk naar de bodem van de Zuiderzee verdwenen.
Zeventig jaar later kwam de Zeehond weer boven. Omdat het water, dat tientallen jaren het vergane schip had toegedekt, verdwenen was. De Zuiderzee was nu Flevoland. En de tjalk lag niet meer op de bodem van de Zuiderzee, maar naast een nieuwe stad in een nieuw land: Lelystad.
Lelystad had even prozaïsch moeten worden als het verhaal over schipper Venema en zijn Zeehond. Maar dat is niet gebeurd. In plaats van dat Lelystad de bekroning werd van de Zuiderzeewerken, werd het een gat in de polder. Een plek waar bijna alles misging. Dat is dan wel weer een parallel met het verhaal over schipper Venema.
Geen treinsaansluiting en geen snelweg. In de jaren tachtig de stad met de hoogste criminaliteitscijfers van Nederland. Een grote drugsscene, veel inbraken. Vandalisme, veelal uit verveling. Het afvoerputje van Nederland. Een gemeente die onder curatele van de rijksoverheid werd gesteld. Een plek zonder werkgelegenheid. Over die wereld schreef Joris van Casteren onlangs de roman ‘Lelystad’. Een boek waarin de troosteloosheid van de polderstad genadeloos wordt blootgelegd.
En het was allemaal nog wel zo mooi begonnen. In de ambitieuze plannen die eind jaren veertig vastere vorm kregen, was Lelystad bedoeld als de centrale hoofdstad in de IJsselmeerpolders. Ten zuiden kwam Zuidelijk Flevoland, rechts de Noordoostpolder, en linksboven de Markerwaard. Meer land, minder water. De aanleiding voor deze polderplannen was de watersnoodramp van 1916. De achterliggende reden was overigens een andere: het terugwinnen van landbouwgronden die in de loop der eeuwen verloren waren gegaan.
In de eerdere plannen was Lelystad nog bedoeld als een klein agrarisch centrum, met ten hoogste dertigduizend inwoners. Maar in de jaren vijftig werden de ambities bijgesteld: Lelystad moest een grote regionale kern worden, met uiteindelijk zo’n honderdduizend inwoners. Een grote stad, met een uitgebreid stelsel van voorzieningen en een indrukwekkende, grootstedelijke aanblik. Met dat doel voor ogen stelde het Rijk de beroemde stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren (1897-1988) aan om het ontwerp voor Lelystad te gaan maken. Het was toen 1959, en de polder lag toen al twee jaar te wachten op wat komen ging.
Boerenkinkels
Staat het ‘poldermodel’ synoniem voor overleg, de gesprekken over de toekomstige polderstad verliepen verre van vlekkeloos. Voordat Van Eesteren was aangetrokken, discussieerden twee diensten met elkaar over wie de nieuwe hoofdstad – toch de kroon op de nieuwe polders – mocht gaan ontwerpen: de Dienst der Zuiderzeewerken (ZZW) en de Directie Wieringmeer. Samen hadden die de Wieringermeer en de Noordoostpolder gemaakt. De ZZW was de dijkenbouwer, de droogmaler en de wegenbouwer. De ‘Directie’ was de inrichter van het landschap, de bouwer van huizen. Maar dat waren tot dan toe alleen maar dorpjes en kneuterige plaatsen in de Wieringermeer en de Noordoostpolder geweest.
Bij de Directie werkten vooral ingenieurs die opgeleid waren aan de Landbouwhogeschool in Wageningen. De IJsselmeerpolders waren immers bedoeld als een agrarisch gebied. Bij de ZZW, waar vooral ingenieurs van de technische universiteit van Delft werkten, was er veel weerstand tegen het idee dat een ‘stelletje boerenkinkels’ zich zouden gaan bezighouden met de kroon op hún werk: de bouw van de hoofdstad van het nieuwe land.
Het ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid velde een salomonsoordeel. Van Eesteren werd aangesteld als ontwerper en zou daarin ondersteund worden door de twee met elkaar kibbelende diensten. Uiteindelijk was het vooral de Directie die Van Eesteren zou gaan aansturen. Probleem was echter wel dat er nog niet officieel was vastgelegd wat Lelystad nou precies moest gaan worden. En in hoeverre de rijksoverheid dat proces zou gaan begeleiden.
In dat vacuüm begon Van Eesteren aan zijn plan om een stad voor honderdduizend inwoners te bouwen. Van Eesteren had voor de Tweede Wereldoorlog bij ‘De Stijl’ gezeten, de vernieuwende kunstenaarsbeweging waarbij ook Piet Mondriaan, Theo van Doesburg en Gerrit Rietveld behoorden. Voor de architectuur betekende dat geen tierelantijntjes, maar strakke, heldere lijnen. Functionalisme voerde ook bij Van Eesteren de boventoon.
Van Eesteren ontwierp Lelystad op basis van zijn vernieuwende ideeën over stedenbouw, die hij ook al had toegepast in zijn ontwerpen voor de nieuwe tuinsteden van Amsterdam: Slotervaart, Slotermeer, Buitenveldert. Hij stond een ‘scheiding van functies’ voor: werken, wonen en recreatie werden van elkaar gescheiden. Daarnaast scheidde hij ook de verkeersstromen. De auto – het vervoermiddel van de toekomst – zou dankzij ongelijkvloerse kruisingen het fiets- en voetgangersverkeer niet hoeven te kruisen.
Kleine paleisjes
Van Eesteren wilde graag een monumentale, groots opgezette stad bouwen, gelegen aan een baai. De Directie wilde echter liever klein beginnen, op het land, waar de grond al bouwrijp was. En dat was maar één van de conflicten die ontstonden tussen de ontwerper en de Directie. Voor de Directie was het ontwerp van Van Eesteren veel te speels (!) en te duur. Maar de Directie, die vanaf 1963 ‘Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders’ (RIJP) heette, zou uiteindelijk wel de stad moeten gaan bouwen. Het conflict liep uiteindelijk zo hoog op, dat de RIJP het plan van Van Eesteren al voor zijn voltooiing afwees.
Het ministerie droeg vervolgens de RIJP op om ‘op basis van het plan Van Eesteren’ een nieuw ontwerp te gaan maken. De ingenieurs van de RIJP, aangevoerd door directeur W.M. Otto wilden daarin gefaseerd gaan bouwen. In hun ogen moest Lelystad ook in het begin van zijn bestaan al een levensvatbare stad zijn. Ze begonnen daarom met een kleine woonwijk en een klein winkelcentrum. En in plaats van een monumentale stad werd Lelystad een functionele plek, van alle overbodige schoonheid ontdaan. Ingenieur Frits Tellegen, die de bouw begeleidde, schaamt zich er niet voor: ‘Lelystad is om in te wonen en niet om naar te kijken. Het maken van een mooie stad was niet het eerste punt.’
Heel erg doordacht waren de plannen ook nog niet. Maar omdat het personeel van de bijna opgeleverde elektriciteitscentrale ook ergens moest wonen, net als de mensen van de Rijksdienst, moest er toch echt nú woonruimte komen. Daarom gingen de heipalen al de grond in vóórdat iedereen ervan overtuigd was wát Lelystad nu eigenlijk moest worden.
De RIJP begreep dat niet iedereen zomaar in een volstrekt leeg polderlandschap wilde wonen. Daarom probeerde de dienst van de woningen kleine paleisjes te maken. Tellegen somt de voordelen van de volgens de woningwet gebouwde woningen vlot op: ‘Licht, ruimte en centrale verwarming.’ Omdat er buitenshuis toch (nog) niets te doen was, kregen de woningen bovendien een derde etage met een hobbykamer en een heus dakterras. Die leverden de huizen de bijnaam ‘pianowoningen’ op: van de zijkant leken ze op een piano.
Groene weduwe
Ben en Joukje Blaas waren een van de eerste families die zich lieten verleiden naar Lelystad te komen. ‘Wij waren bij de eerste vijfhonderd mensen die hier kwamen wonen,’ vertelt Joukje. ‘De huizen waren groot, er was werk zat voor Ben, dus wij hadden zoiets van: waar je werk is, daar is je toekomst.’
Voor een stukadoor als Ben Blaas was er inderdaad voldoende te doen. Per jaar werden er honderden en later zelfs duizenden nieuwe huizen opgeleverd. In de nieuwe stad heerste een pioniersgeest: handen uit de mouwen, aanpakken en iets nieuws maken. De eerste jaren schoten de clubs en verenigingen als paddenstoelen uit de grond. Het was ook een plek voor experimenten. Er kwam bijvoorbeeld een ‘middenschool’: een middelbare school waarbij leerlingen van alle niveaus bij elkaar in de klas zaten. De zwakkeren zouden zich daarin kunnen optrekken aan de sterkeren.
Lelystad werd in de eerste jaren vrijwel uitsluitend bewoond door mensen uit het noorden en oosten van het land. Maar de bevolking, die elk jaar exponentieel groeide, veranderde vanaf 1971 drastisch van samenstelling. Toen begon Lelystad aan zijn bestaan als zogenaamde ‘overloopgemeente’ voor Amsterdam. Daar gingen in het kader van de sanering van oude stadswijken hele straten tegen de vlakte. En de bewoners moesten maar ergens anders gaan wonen. Op het stadhuis was daarom een speciaal loket voor Lelystad ingericht, waar mensen zich konden inschrijven voor een woning in Lelystad.
Met tienduizenden kwamen de Amsterdammers naar de nieuwe stad in de polder. Van hun verkrotte bovenhuisjes in de Jordaan of in Oud-West kwamen ze terecht in de rustige tuinstad Lelystad. En elke dag gingen ze met de bus anderhalf uur over de smalle dijk terug naar het oude land. Want ze woonden dan wel in de polder, maar hun werk was niet meeverhuisd. ’s Ochtends ging de man voor dag en dauw op pad, en kwam ’s avonds na zonsondergang pas weer thuis. En ondertussen zat vrouw thuis, alleen. ‘Groene weduwen’ werden ze genoemd, de vrouwen van Lelystad: helemaal alleen in hun huisjes achtergebleven tussen het vers aangeplante struikgewas.
Leegstand
Lenie Engel was zo’n groene weduwe. Haar man Ton ging elke dag voor zijn werk naar Amsterdam en kwam dan pas heel laat ’s avonds thuis. Lenie: ‘Het is in eerste instantie heel erg zwaar gevallen. We hadden ons niet goed gerealiseerd dat je familie en je kennissen achterlaat.’ Ze voelden zich eigenlijk helemaal niet op hun plek in de nieuwe stad, ver van de bewoonde wereld. Maar ze bleven wel bij elkaar.
Dat gold niet voor iedereen. Joris van Casteren beschreef in zijn boek ‘Lelystad’ hoe veel huwelijken in de polder stukliepen. Het is geen exacte wetenschap, zegt Van Casteren, ‘maar het is wel een feit dat hier toen de hoogste echtscheidingspercentages van Nederland waren, en natuurlijk heeft dat isolement daarmee te maken.’ Ook zijn eigen ouders hielden het niet met elkaar vol.
De verveling was een grote vijand. Maar de situatie in Lelystad werd nóg wankeler toen bleek dat de Amsterdammers die er kwamen wonen lang niet allemaal waardevolle aanwinsten voor de nieuwe stad waren. De bewoners van de oude stadswijken behoorden veelal tot de lagere sociale klassen. En lang niet alle nieuwkomers hadden werk. Al snel trok daarom de bevolkingspyramide van Lelystad helemaal scheef. Het percentage werklozen liep snel op en kwam in 1983 uit op bijna 14 procent. En steun van de rijksoverheid bleef uit: op 1 januari 1980 werd Lelystad namelijk een zelfstandige gemeente, en moest de stad zichzelf zien te bedruipen.
Erg storend voor de ontwikkeling van Lelystad was de komst van die àndere polderstad: Almere, in 1976. Vanaf begin jaren tachtig ontwikkelde die plaats zich stormachtig tot een soort verre buitenwijk van Amsterdam. Wie toen nog uit de hoofdstad wegwilde, ging liever naar Almere, dat veel beter bereikbaar was. Met als gevolg dat de woningen die Lelystad nog steeds aan het bouwen was, niet meer volkwamen. Iedereen mocht komen, maar het leek wel alsof in Lelystad alleen nog maar de probleemgevallen wilden wonen. Groothartig nodigde de gemeente een aantal zigeunerfamilies uit die uit alle andere Nederlandse steden waren weggejaagd. De huizen moesten immers toch worden bewoond.
Spookstad
Door alle problemen werd het imago van Lelystad in de jaren tachtig diepdonkerzwart. De economische recessie, het gebrek aan aandacht en geld van de overheid voor de nieuwe stad, het uitblijven van spoor- en snelweg en het afblazen van de Markerwaard – werkelijk àlles zat tegen.
De pers ontdekte eind jaren tachtig Lelystad als een mediagenieke mislukking. Weekblad Vrij Nederland noemde Lelystad in 1989 een ‘spookstad’ en een ‘dorre Gazastrook’. De Telegraaf spande de kroon door in 1990 boven een artikel over misstanden in de polderstad de kop ‘Lelystad is eng!’ te plaatsen. En daar bleef het niet bij. De VPRO-serie ‘Marco Polo’ legde in 1995 nog eens genadeloos bloot hoe de toestand in Lelystad was.
De media-aandacht was misschien niet genuanceerd, maar wel gerechtvaardigd. Want er was inderdaad ongelooflijk veel mis in Lelystad. Maar de beeldvorming stuitte veel welwillende Lelystatters tegen de borst. Want bestonden er dan steden waar wél alles goed ging? En er waren toch ook goede dingen in Lelystad? En er werd toch hard gewerkt om alles beter te maken? Waarom toch steeds alleen maar die negatieve kant voor het voetlicht brengen? Veel Lelystatters stààn voor hun stad.
Terwijl het imago van Lelystad hopeloos bleef, begon de situatie in de stad vanaf eind jaren tachtig langzaam te verbeteren. De snelweg kwam er, net als de spoorlijn. Door strengere criteria toe te passen in de woningtoewijzing werd niet direct de leegstand opgelost, maar kwamen er in ieder geval geen ongewenste huurders meer binnen. En inwoners die zich niet beschaafd gedroegen, werden achter de broek gezeten. Huizen die te zeer verkrot waren, werden afgebroken. Langzaam werd Lelystad weer leefbaar, niet in het minst ook dankzij de economische bloei van de jaren negentig.
Gekrenkt
Frits Tellegen en ook de families Engel en Blaas zouden er voor geen goud meer weg willen. Zij zijn verknocht geraakt aan hun stad, ook al is die niet de utopische polderhoofdstad geworden worden waarover tientallen jaren werd gedroomd. Maar ze hebben wel hun eigen geschiedenis gemaakt. Lenie Engel: ‘Ik heb er in die dertig jaar positief aan kunnen meebouwen.’ Tegenwoordig werkt ze op de Bataviawerf.
Joris van Casteren is blij dat hij er niet meer woont. Hij heeft met de stad een haat-liefde verhouding. ‘Het is een boeiende stad, als je de verhalen kent.’ Maar toch: ‘Als je alle mogelijkheden hebt om uit het niets zo’n stad te creëren, en als je ook die utopische verwachtingen erbij haalt, hoe kan je dan in godsnaam op zoiets uitkomen?’
Het boek van Van Casteren is gemengd ontvangen. Sommige Lelystatters voelen zich diep gekrenkt door het beeld dat hij schetst. Voor anderen is het een feest der herkenning. En de stad Lelystad krijgt ermee een gezicht, een identiteit. Misschien geen mooie – maar het is tenminste iets, waar vroeger helemaal niets was. Voor het eerst sinds schipper Venema, de Zeehond, de stormen, de schipbreuken en de overstromingen kreeg Lelystad weer een verhaal.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: