September 2008 stond in het teken van de grootste financiële crisis sinds 1987. Amerikaanse banken en verzekeraars gingen op de fles of moesten worden gestut door vergaande en dure maatregelen van de overheid. In Nederland ging de Belgisch-Nederlandse bank Fortis bijna ten onder. De wereld in crisis! Maar hoe diep die crisis is en wat daarvan de gevolgen zijn, dat is nog niet duidelijk. Andere Tijden dook in de geschiedenis van de twee vorige grote crises en vraagt zich af: valt het allemaal wel mee, zoals na de beurskrach van oktober 1987, of gaat het net zo erg worden als in de jaren dertig?
Maandag 19 oktober 1987 kreeg een bijnaam: ‘Zwarte Maandag’. De index van de Amsterdam aandelenbeurs duikelde 12 procent omlaag - de grootste daling op één dag. Uiteindelijk bereikte de index op 10 november dat jaar zijn laagste punt. De 152,36 punten van die dag staken schril af bij de 286,05 van 11 augustus eerder dat jaar. Een totale daling van ruim 46 procent. Ook in New York werden records gebroken. ‘Zwarte Maandag’ toonde daar een daling van ruim 22 procent, nadat de Dow Jones die vrijdag ervoor al 4,6 procent onderuit was gegaan.
Onbegrip en verbijstering maakte zich die maandag 19 oktober meester van iedereen die zich met de beurs bezig hield. Aad Jacobs, toen belegger voor Nationale Nederlanden en later de hoogste baas van de ING Bank, stond er verbijsterd naar te kijken. Als verzekeraar had hij een groot kapitaal belegd in aandelen. ’s Ochtends was er nog niets aan de hand geweest. Het was een gewone dag, hij vertrok naar kantoor. Maar in het Verre Oosten was het al begonnen. ‘Japan, Hong Kong en Singapore hadden ernstige correcties laten zien.’ Van groot belang was wat de Dow Jones zou doen, wanneer die om half vier Nederlandse tijd zou openen. ‘Wall Street opende heel zwak en toen gingen de Nederlandse aandelen als raketten naar beneden. Nederland sloot heel laag, net als de andere Europese beurzen. En Amerika: van half vier tot half tien, dat was een ramp’, aldus Jacobs.
Flauwe maandag
Was het mogelijk de krach te zien aankomen? Op de vrijdag voor ‘Zwarte Maandag’ liet de beurs al een lichte daling zien. Vooral aan het eind van de handelsdag, vlak voor het weekend, toen New York lager opende. Die hele week was de beurs wel een beetje in beweging geweest, maar dit zag niemand in deze omvang aankomen. Jacobs verklaart dat er geen enkele aanwijzing was dat dìt stond te gebeuren, op één na: de korte rente steeg sterk. En volgens Jacobs was een verandering in de korte rente een indicatie dat er wat stond te gebeuren op de aandelenmarkt.
Beurshandelaar Van den Brink van Theodoor Gilissen Bankiers geeft ruiterlijk toe verrast te zijn door de hevigheid van de klap. Wel zag hij de week voor ‘Zwarte Maandag’ dat het op de beurs niet goed ging. ‘De economie draaide goed, maar de beurs in Amerika wilde niet. En we keken ontzettend veel naar Amerika.’ Hij ging zenuwachtig het weekend in.
Ook Ruud Siegel, toen directeur van hoekmansbedrijf Mellegers & Van den Elsaker, begon zich in het weekend zorgen te maken. Een daling van de Dow Jones met 100 punten zoals op de vrijdag voor het weekend kwam wel vaker voor. Maar in het weekend kwamen er berichten dat het wel eens een hele ‘flauwe’ maandag zou kunnen worden. De koersen zouden op maandag wel eens een stuk lager kunnen zijn.
Van den Brink had wel verwacht dat er wat zou gebeuren en had zelfs twee man extra personeel meegenomen naar de beurs om alles te kunnen afhandelen. Maar het was erger dan hij verwachtte. ‘Het was hectisch,’ zegt Van den Brink. ‘We hadden beursboekjes die uit kolommen bestonden, waarin je opschreef wat je met wie had afgehandeld. Maar ik heb meer gebruik gemaakt van mijn zakdoek en de krant. Het beursboekje hebben we die dag niet veel gebruikt.’
Niets te verdienen
Al die drukte op de beurzen was nog een betrekkelijke noviteit: de jaren ’60 en ’70 hadden weinig beweging op de beurs laten zien. De stijging van de waarde van de aandelen bedroeg in die jaren slechts een paar procenten. Jacobs: ‘Tot aan 1982 was er op aandelengebied eigenlijk niets gebeurd. Het was een vlakke periode, er viel nauwelijks iets te verdienen. Alle indexen bleven eigenlijk een beetje hetzelfde.’ Nationale Nederlanden overwoog in 1982 zelfs helemaal uit de aandelen te stappen. Het kostte veel tijd en dure mankracht en leverde het nou eigenlijk wel wat op, zo vroeg men zich af. Jacobs maakte zich toen sterk voor het blijven handelen in aandelen. Een terechte keuze, zo bleek al snel.
Want vanaf 1982 kwam de handel in aandelen in een opwaartse stroomversnelling. ‘Om je een beeld te geven,’ zo schetste de inmiddels overleden beursanalist Theo Kraan in zijn interview, ‘tussen augustus 1982 en oktober 1987 steeg de beurs met meer dan 350 procent.’ Hiervoor was een aantal redenen aan te wijzen. Na de oprichting van de optiebeurs in 1975 won de handel in opties begin jaren ’80 sterk aan populariteit als beleggingsmogelijkheid. Daarnaast daalde in diezelfde periode de torenhoge rente, waardoor meer beleggers overstapten op aandelen. Immers, wanneer het rendement op spaartegoeden afneemt door een dalende rente, wordt het aantrekkelijk te beleggen in aandelen. Wanneer iedereen dit doet, stijgen de koersen, neemt het rendement op beleggen in aandelen toe, en wordt dit dus al maar aantrekkelijker.
Daarbij moet wel bedacht worden dat het aantal particuliere beleggers toen nog niet zo groot was. Pas in de loop van de jaren ’90 werden aandelen echt gemeengoed. Tot die tijd was de handel op de beurzen vrijwel volledig in handen van professionals. En die namen in de jaren tachtig steeds grotere risico’s. Toen in 1987 de beurs een gevaarlijke zwieper maakte, bleek dat sommige bedrijven niet voldoende reserves hadden opgebouwd om die klappen op te vangen.
Miljoenen en procenten
Een voorbeeld: het hoekmansbedrijf Mellegers & Van den Elsaker ging failliet. Het bedrijf was eerder dat jaar ontstaan uit een fusie van drie andere bedrijven. Vervolgens had het een ander bedrijf overgenomen. Dat was een aanslag geweest op de liquide middelen van het bedrijf. En juist die waren nodig om de krach te overleven.
Een hoekman was de schakel tussen de verschillende handelaren op de beurs. Wanneer iemand stukken wilde kopen of verkopen, gaf hij dit door aan de bank. Die belde de handelaar die met de order naar de hoekman van een bepaald hoekmansbedrijf ging. Elk hoekmansbedrijf was gespecialiseerd in een aantal aan de beurs verhandelde fondsen: er hoeklieden voor ‘Olies’ (Koninklijke Olie), voor ‘Flippen’ (Philips), voor ‘Akzo’s’ (Akzo Nobel), et cetera. Het hoekmansbedrijf handelde voor eigen rekening in de fondsen van de beurs. Door vraag en aanbod op elkaar af te stemmen zorgde de hoekman ervoor dat er een koers tot stand kwam. Daarmee verplichtten de hoeklieden zich tot het onderhouden van een goede markt.
Doordat er op 19 oktober vele malen meer aanbod dan vraag naar aandelen was, konden de hoeklieden niet anders dan de koers van de aandelen laten zakken. Wanneer het bedrijf daarbij zelf grote posities had – dus een groot aantal aandelen in eigen bezit had – kon het in de problemen komen. Immers, de bedrijven hadden werkkapitaal geleend met als onderpand de aandelen, die nu in rap tempo minder waard werden. Dat betekende dat de hoeklieden het onderpand voor hun leningen voor hun ogen zagen verdampen. Wanneer een bedrijf vervolgens in de gevarenzone kwam, vroeg de Kas Associatie, de financier van de beursbedrijven, het bedrijf geld bij te storten en zo het onderpand weer op peil te krijgen.
Ex-directeur Ruud Siegel van Mellegers & Van den Elsaker geeft toe dat zijn bedrijf wel erg veel aandelen in bezit had. ‘We hadden grote posities. Dat betekent dat je tienduizenden stukken van al je fondsen hebt en je hebt wel honderd fondsen. Ik dacht voor wel veertig of vijftig miljoen gulden. Als daar zoveel procent vanaf gaat, dan loopt het geld hard weg.’ Mellegers & Van den Elsaker had dat hele jaar wel veel geld verdiend, maar was dat in een paar dagen kwijt. Zo snel kon het dus gaan.
Angst voor 1929
Het enorme koersenbord, dat de koersen van de verschillende fondsen vermeldde, viel halverwege ‘Zwarte Maandag’ uit door een stroomstoring, die volgens het Journaal van die dag veroorzaakt werd door de kermis op de Dam. Maar voor de handelaren had het bord op dat moment toch al weinig functie meer. De koersen waren amper bij te houden doordat er grote pakketten aandelen te koop werden aangeboden, maar er tegelijkertijd haast geen vraag naar aandelen was.
De beurshandelaren waren verbijsterd en bang. Want het enige referentiepunt was de krach van 1929. Iedereen dacht dat dàt nu ook weer voor ons in het verschiet zou liggen. Toch herstelde de beurs snel: binnen twee jaar bereikte de index weer het niveau van vóór 19 oktober 1987. Wat eerst een wereldcrisis leek, bleek uiteindelijk niet meer dan een rimpeling.
De crisis van de jaren dertig is een algemeen trauma in de westerse wereld. Zo veel mensen waren in dat decennium aan de bedelstaf geraakt, zo veel bedrijven waren ten onder gegaan – dat mocht niet nog een keer gebeuren. Want in de sociale en politieke onrust die ontstaan was in de jaren dertig kon Adolf Hitler in Duitsland de macht overnemen. En daarna de hele wereld in het ongeluk storten. Sindsdien geloofde iedereen het adagium dat bijna de status van een natuurkundige wet had: crisis leidt tot oorlog.
Uit het raam
Toen op donderdag 24 oktober 1929 de Dow Jones index op Wall Street dertien procent daalde en ook de dagen daarna maar omlaag bleef gaan, dacht niemand echter aan oorlog. Men had namelijk wel iets belangrijkers aan zijn hoofd: zijn eigen geld. De tweede helft van de jaren twintig had de Amerikaanse economie namelijk een spectaculaire groei doorgemaakt. Handelen op de beurs was enorm populair geworden. Aangemoedigd door de grote winsten gingen mensen steeds meer geld in de beurs investeren. Geld dat ze niet eens zelf hadden: veel aandelen waren met geleend geld gekocht, dat banken maar al te graag ter beschikking hadden gesteld. Niemand zag daar een probleem in, want de bomen reikten toch tot in de hemel.
De industrie draaide op volle toeren, met vol vertrouwen in de toekomst die er na de eerste kwakkeljaren na de Eerste Wereldoorlog nu weer schitterend uitzag. En ook de landbouw produceerde overvloedig. Er was geïnvesteerd met het oog op grenzeloze expansie. In de loop van 1929 raakte de markt verzadigd. De productie werd ingekrompen. De Amerikaanse economie was duidelijk oververhit. Maar van paniek was vooralsnog nog geen sprake.
Dat veranderde op ‘Zwarte Donderdag’- 24 oktober 1929. Toen de aandelenkoersen op Wall Street onderuit gingen, dekten die niet meer de leningen die waren afgesloten om ze aan te kopen. Investeerders zagen hun kapitaal als sneeuw voor de zon verdwijnen. Sommige beurshandelaren waren gelijk aan een zodanige wanhoop ten prooi, dat ze uit het raam van hun kantoor sprongen, de dood tegemoet. In één klap was het vertrouwen in de economie verdwenen. De beurskrach was de aanleiding voor de crisis, vertelt oud-minister van financiën Johan Witteveen, die opgroeide in de crisistijd: ‘Heel veel mensen verloren hun kapitaal. Daar begon het mee. En toen waren ook banken in problemen. Tal van banken konden niet meer aan hun verplichtingen voldoen en vielen om. Het hele systeem stortte eigenlijk in elkaar.’
Oftewel: de banken kregen hun enthousiast uitgeleende geld niet terug, en raakten daardoor nu ook zelf in de problemen. Spaarders die het vertrouwen in hun bank verloren hadden, vormden lange rijen voor de bank om hun eigen dollars terug te halen. Het onvermijdelijke gevolg was dat de banken in nog grotere problemen kwamen en failliet gingen. Amerika raakte in een negatieve spiraal: bedrijven gingen op de fles, mensen raakten werkloos, de koopkracht daalde, bedrijven hadden minder inkomsten, gingen mensen ontslaan of gingen failliet – enzovoort.
Een wereldcrisis
De beurskrach sloeg snel over naar andere landen, omdat op Wall Street ook veel buitenlands kapitaal was geïnvesteerd. Toch was de schok niet zo groot als in Amerika. Europa raakte pas echt in de problemen toen in mei 1931 een grote Oostenrijkse bank ten onder ging. De bankcrisis die toen ontstond, bleef niet tot Wenen beperkt.
De schuldeisers van Duitsland probeerden de situatie nog onder controle te brengen door voorlopig geen herstelbetalingen van hun voormalige oorlogsvijand te eisen. Maar daardoor raakten ze ook een deel van hun eigen inkomsten kwijt. Het Britse pond kwam onder zware druk te staan en moest daarom worden gedevalueerd: tot die tijd was de koers van het pond gekoppeld aan de goudwaarde. Oftewel, elk pond werd gedekt door een bepaalde hoeveelheid goud. Dat zorgde voor een stabiele waarde van het pond, wat bevorderlijk was voor de internationale handel. Vrijwel alle ontwikkelde landen hadden hun munteenheid aan deze zgn. goudstandaard gekoppeld.
Die goudstandaard was echter niet betrouwbaar meer: er was te weinig goud om alle valuta te dekken, en het goud dat er was, was ook nog eens ongelijk verdeeld. In plaats van dat de goudstandaard de handel bevorderde, was die steeds meer een belemmering geworden voor de gezondheid van de economie. Daarom liet de Engelse overheid in september 1931 de goudstandaard los. Het pond daalde gelijk enorm in waarde, waardoor de koopkracht ook daalde. Maar op de lange termijn zou de maatregel moeten helpen. Door ook de eigen markt te beschermen tegen geïmporteerde goederen, zou de eigen economie er na verloop van tijd weer bovenop moeten kunnen komen.
Andere landen volgden het voorbeeld van Londen. Maar Nederland niet. Minister-president Hendrik Colijn en Leonardus Trip, de directeur van De Nederlandsche Bank, vonden allebei dat er niet te tornen viel aan de positie van de gulden. De streng gereformeerde Colijn had daar ook religieuze motieven voor: de economie was een natuurlijk en dus door God gegeven verschijnsel, en daarin mocht je niet ingrijpen. Trip vond het vooral niet fatsoenlijk om aan de gulden te tornen en daarmee het spaargeld van de Nederlandse burger af te pakken.
Nederland en de wereld
Als minister-president Colijn dacht dat hij met het vasthouden aan de gouden standaard de crisis kon bezweren, dan had hij het mis: Nederland was volledig afhankelijk van de internationale economische situatie, en kreeg dan ook harde klappen. Een voorbeeld: de export van rietsuiker uit Nederlands-Indië leverde in 1929 nog 307 miljoen gulden op; in 1935 was dat nog maar 35 miljoen. En van de 179 suikerfabrieken in 1930 waren er in 1935 nog maar 39 over.
Binnenlandse uitgaven liepen terug en de werkloosheid steeg halverwege de jaren dertig tot ruim een half miljoen. Dat was 30% van de beroepsbevolking. Om de economie er weer bovenop te krijgen, voerde Colijn een beleid van kostendrukking. Lagere lonen, lagere rente, lagere prijzen maar ook lagere steunuitkeringen zouden moeten leiden tot lagere productiekosten. En daardoor zouden Nederlandse producten op de wereldmarkt weer aantrekkelijker moesten maken. Dat had echter weinig effect, omdat veel landen hoge drempels hadden opgeworpen tegen de import van buitenlandse goederen.
Wie de huur niet meer kon betalen, moest zijn huis uit. Er ontstonden sloppenwijkjes waar de allerarmsten nieuw onderdak vonden. En wie zelfs geen geld meer had voor eten, was aangewezen op de gaarkeukens. Op straat vormden zich daarvoor lange rijen wachtenden. Witteveen zag het overal: ‘Er stonden lange rijen werklozen voor de kantoren waar ze moesten stempelen, om een hele magere uitkering te krijgen. Dat was een heel pijnlijk probleem. Het was heel moeilijk om werk te vinden.’
Niet iedereen wilde de toestand lijdzaam ondergaan: groeiende ontevredenheid over het verlagen van de steunuitkeringen leidde in Amsterdam in 1934 tot het Jordaanoproer. Daarbij vielen zes doden en raakten tientallen mensen gewond.
Maar niet alleen de stedelingen hadden het zwaar: het platteland werd misschien nog wel zwaarder getroffen. In het hele land draaiden boerenbedrijven verlies. Vele boerenbedrijven gingen op de fles, en de armoe onder de veenarbeiders in Drenthe bereikte een nieuw dieptepunt.
Ko Broekhuizen is geboren in 1908 en maakte als boerenzoon de crisis mee op het platteland in de omgeving van Lunteren. Hij heeft de armoe zelf meegemaakt. ‘De landbouwproducten brachten niks op. We hebben bij ons honderd eieren verkocht voor 1,65. de melk was twee cent. Wat je ook te koop had, je ontving er niks voor. Dus je kon zelf ook niet wat kopen.’
Dat merkte ook de middenstand. Broekhuizen: ‘De slager in Barneveld had varkens geslacht, en dat spek raakte hij niet kwijt. Mensen mochten dat dan vrij meenemen. Verkopen konden ze het niet. Daar was geen afname voor.’
Oplossingen
Halverwege de jaren dertig herstelde de wereldeconomie zich langzaam van de crisis. Maar Nederland bleef vasthouden aan de gouden standaard en had daarom een slechte concurrentiepositie. Pas in september 1936 liet Nederland de gulden los. Snel daarna verbeterde de situatie. In 1937 steeg de export met 20%, de landbouw maakte weer winst en ook de scheepvaart keerde terug naar het niveau van vóór oktober 1929.
Voor een groot deel was die opleving te danken aan de opgepompte productie van de wapenindustrie, die onder aanvoering van Nazi-Duitsland op oorlogssterkte werd gebracht. Het dieptepunt van de crisis was voorbij, maar wat de wereld daarna te wachten stond, was zo mogelijk nog erger.
De geschiedenis herhaalt zich nooit. Een nieuwe Tweede Wereldoorlog lijkt er voorlopig niet aan te komen. Maar dat wil niet zeggen dat de huidige financiële crisis grote gevolgen kan hebben voor de wereldeconomie. Al denkt Witteveen niet dat het zo’n vaart zal lopen: ‘Een recessie hier en in Amerika zal waarschijnlijk niet te vermijden zijn, maar het hoeft geen diepe depressie te worden. Europa staat er tegenwoordig veel sterker voor, is veel evenwichtiger, heeft voldoende reserves, kan veel meer opvangen. Ik geloof dus dat de stemming véél te paniekerig is.’
Tekst en research: Rob Bruins Slot, Laura van Hasselt en Tuur Verdonck
Samenstelling en regie: Carolien Brugsma, Hein Hoffmann, Reinier van den Hout en Paul Ruigrok
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: