Al vijftig jaar prijken er negen metalen bollen aan de horizon van de Belgische hoofdstad Brussel. Het is het Atomium, een reusachtige voorstelling van een ijzerkristal. Het was het centrale paviljoen van de Wereldtentoonstelling – ‘Exposition’ in het Frans – in Brussel van 1958. De Expo, zoals de tentoonstelling al snel werd afgekort, was een feest van de vooruitgang, bezocht door meer dan tweeënveertig miljoen mensen. Een spoetnik, jazzconcerten, een kabelbaan, veel chocola, cola, ijs en futuristische gebouwen. En echte Congolezen achter hekjes.
Alle volkeren, alle rassen
West-Europa kon eind jaren vijftig weer rustiger ademhalen. Het continent was ver genoeg opgeklommen uit het dal van de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog om weer eens aan leuke dingen te denken. In de Sovjet-Unie was Stalin opgevolgd door de mildere Chroestsjov. En met de in 1951 opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal was de eerste concrete aanzet gegeven tot verregaande Europese samenwerking. De blik was gericht op de toekomst, de wens was verbroedering.
De latere Belgische premier Wilfried Martens was een van de bezoekers. Hij herinnert zich nog de uitgangspunten van toen: ‘Dit was 1958, na de Tweede Wereldoorlog, in de jaren van herstel. Het werd gezien als een beginpunt voor een nieuwe periode, economisch en misschien ook politiek.’
‘Het doel van deze Tentoonstelling,’ sprak de Belgische koning Boudewijn daarom in het Nederlandstalige deel van zijn openingstoespraak op 17 april 1958, ‘is die sfeer van samenwerking en vrede te doen ontstaan. De grootste machten van Oost en West, alle volkeren, alle rassen zijn hier prachtig vertegenwoordigd.’
Samen moesten al die aanwezige volkeren aan een ‘nieuw humanisme’ werken, dat tot ‘waarachtige vrede’ zou moeten leiden. En de weg daartoe, zo stelde de koning, liep via de ontplooiing van de wetenschap. Want de beschaving hing nu af van de wetenschap, dat had de Tweede Wereldoorlog duidelijk aangetoond: de wetenschap kon de wereld vernietigen, maar ook tot grote bloei brengen. De wereld moest niet de kant op van de vernietiging, maar de kant op van de vooruitgang. De techniek zou haar daarbij helpen.
Alle mooie idealistische woorden ten spijt was een wereldtentoonstelling – en dus ook die van 1958 – vooral een grote reclameshow. Alle landen lieten zien waar ze goed in waren. Dat kon industrieel maar ook cultureel zijn. De Sovjet-Unie toonde replica’s van haar Spoetniks, Tsjechoslowakije had een model van een waterkrachtcentrale, Thailand had een tempel nagebouwd en Japan toonde zijn meubels en tapijten. Ook bedrijven zetten hun beste beentje voor: Cote d’Or had een chocoladefontein en conservenfabrikant Marie Thumas had een volautomatisch zelfbedieningsrestaurant.
Nylon kousen en een hoedje
Bij al deze gebouwen stonden hostessen: ontvangstdames. Een nieuw beroep, dat aan strenge voorwaarden was verbonden. Zonder goede opvoeding kwam je er niet, want, zo stond in artikel 1 van de regels voor hostessen te lezen: ‘Whether she be in uniform or in civilian dress, in service or not, at any time and anywhere, she has to behave in a manner above criticism.’ Gevolg hiervan was dat de hostessen allemaal afkomstig waren uit de gegoede burgerij: iemand uit een lagere milieu kon dat blijkbaar niet waarmaken.
Gratia Prisse was hostess in de Belgische sectie, die ongeveer de helft van het Expoterrein in beslag nam. Zij keek haar ogen uit: ‘De expo was de eerste wereldtentoonstelling na de oorlog. Televisie was er nog nauwelijks. Nu weet je alles, je zit gewoon achter de buis en je weet het, maar toen wist je het eigenlijk niet, je wist niet veel van andere landen. Dus het was ook een soort van ‘booming gedoe’ van allerlei nieuwe dingen, het was enig.’
De hostessen kregen strenge regels opgelegd. Ze moesten altijd hun nylon kousen dragen, altijd hun handschoentjes bij zich hebben en altijd hun hoedje dragen. Dansen en drinken en roken mocht ook niet, net als het bezoeken van bars en nachtclubs. Bovendien mochten ze niet alleen met een man over de Expo lopen of een ‘privé-betrekking’ met een bezoeker opbouwen.
De regels werden waar mogelijk streng gehandhaafd: toen een helicopterpiloot over het expo-terrein vloog en op een dak een paar hostessen zag die daar lagen te zonnen, was hun ontslag onvermijdelijk. Ze lagen dan wel buiten het zicht van de bezoekers op de grond, maar hun gedrag strookte natuurlijk niet met hoe een hostess zich behoorde te gedragen.
Koe en geit en varkens
Zo spannend als de paviljoens van bijvoorbeeld de VS en de Sovjet-Unie waren, zo kneuterig was het Nederlandse paviljoen. Als hoofdthema had de organisatie de eeuwige strijd tegen het water gekozen. In een waterbassin stuwde een machine daarom golven op een dijk, die door de bezoekers ‘en profil’ kon worden bekeken. In het water stond een grote houten dukdalf, die ook als logo van de Nederlandse inzending werd gebruikt. Beatrijs van Liebergen was hostess in het paviljoen. Ze herinnert zich nog het waterbassin: ‘Mensen wilden vooral de zee zien. Dat was erg indrukwekkend, je zou zweren dat je aan zee was.’
Behalve het water presenteerde Nederland zich ook als een agrarische natie: er was een boer ingehuurd, die een koe, een geit en varkens moest verzorgen. De boer molk zijn koe in het openbaar, het publiek smulde ervan. De geit werd nog nooit zo vaak geaaid. Dankzij de boerderij werd het Nederlandse paviljoen een van de best bezochte attracties van de Expo.
Het imago van Nederland op de Expo was hiermee bepaald, ook al vormde het water en de boerderij maar een klein onderdeel van de inzending: de meeste ruimte werd ingenomen door het hoofdpaviljoen, dat ontworpen was door Gerrit Rietveld. En daarin wilde de organisatie vooral de vooruitstrevendheid en moderniteit van Nederland benadrukken. Bedrijven uit allerlei sectoren konden hun producten uitstallen. DAF had bijvoorbeeld een vrachtwagen mogen plaatsen.
Ook kunst was een belangrijke rol toebedeeld gekregen: Rietveld had een keur aan moderne meubels uitgestald, er hing werk van grafisch ontwerpers en er stonden beeldhouwwerken. Daarin was de organisatie niet conservatief te werk gegaan: de kunstenaars uit de Cobra-beweging hadden bijvoorbeeld duidelijk de ruimte gekregen. Bij het waterbassin had Karel Appel een grote wandschildering mogen aanbrengen. ‘Geklieder’, volgens Beatrijs van Liebergen.
Wie na alle indrukken even wilde uitrusten, kon dat doen op dekstoelen op een nagebouwd scheepsdek. Of bij Heineken, dat op wereldtentoonstellingen steevast groot uitpakte. Een koe, meubels, water en strandstoelen: het Nederlandse paviljoen was geen toonbeeld van dynamiek en futurisme.
Het Elektronisch Gedicht
Op één gebied bleek Nederland echter weldegelijk in staat vooruitstrevend te zijn: met de inbreng van elektronicagigant Philips. Het Eindhovense concern wilde niet simpelweg zijn producten etaleren. Cees Nijssen was als pr-functionaris voor Philips op de Expo aanwezig: ‘Philips wilde iets aparts, waarin ze hun kennis van licht én van geluid konden demonstreren.’
De wereldberoemde Franse architect Le Corbusier was benaderd om het te ontwerpen, op één voorwaarde. Nijssen: ‘Corbusier zei: als ik helemaal de vrije hand krijg om dat te ontwikkelen, want ik heb iets in mijn hoofd van kunst samen met techniek, dan maken we een `Poème Électronique’, een elektronisch gedicht.’
De Fransman was zelf echter nog druk bezig met een groot project in India en daarom had hij het ontwerp voor het paviljoen overgelaten aan zijn jonge assistent, de componist-architect Iannis Xenakis. Xenakis had een zwak voor wiskunde en probeerde in zijn werk mathematische principes toe te passen. Voor het Philipspaviljoen koos hij voor een gewaagde constructie van gewelfde vlakken, die het betonnen bouwwerk het uiterlijk van een tent gaven. Omdat het beton met metaalverf was bewerkt, had het een blinkend, licht en futuristisch uiterlijk.
Le Corbusier maakte wel het scenario voor de andere delen van het kunstwerk: de beelden en het geluid. De muziek zelf werd verzorgd door Edgard Varèse, een pionier in de elektronische muziek. Met behulp van klankgeneratoren, magneetbanden en apparaten als telefoonkiezers en relais had Varèse een stuk gecomponeerd dat voor de twee miljoen bezoekers van ‘Het Elektronisch Gedicht’ nauwelijks nog voor muziek kon doorgaan. De geluiden, zo stond te lezen in het ‘Philips technisch Tijdschrift’, klonken als ‘wauwwauw’, ‘poewip’, ‘tikketok’, ‘voep’, en ‘tjutja’.
De klanken werden ook volledig doordacht ten gehore gebracht: in het paviljoen waren driehonderdvijftig luidsprekers aangebracht, die het geluid ook door de ruimte lieten ‘reizen’. Terwijl de oren van de bezoekers geluiden opvingen die ze daarvoor zelden of nooit gehoord hadden, zagen hun ogen ritmisch de meest uiteenlopende beelden en kleuren aan zich voorbijtrekken: van Afrikaanse beelden, ontploffingen van atoombommen en kippen tot baby’s, beelden van massagraven en gebouwen van Le Corbusier.
Voor de meeste bezoekers was ‘Het Elektronisch Gedicht’ in alle opzichten een revolutionaire ervaring. En echt iets wat je gezien moest hebben. Nijssen: ‘Het was een magneet. Ik weet dat heel veel mensen, waar ze ook vandaan kwamen, zeiden: “Ja maar nou ga ik naar het Philips-paviljoen.” Mensen stonden in rijen vaak opgesteld buiten.’
Geen stof, geen vuil
Het Philipspaviljoen was niet het enige gebouw dat een modern of zelfs futuristisch uiterlijk had. De inzending van Groot-Brittannië had qua architectuur zelfs wel wat van weg van de schepping van Xenakis. De hele Expo stond vol met gebouwen die niet van deze wereld leken: eerst en vooral het Atomium, dat net een ruimteschip leek, en dan was er ook nog het ‘paviljoen van de burgerlijke bouwkunde’: een tachtig meter overhangende betonnen pijl.
Tegen dat science-fiction-decor speelde zich echter ook een ander, volledig dissonerend schouwspel af. Dat was het paviljoen van Congo, Rwanda en Burundi. Want net als alle andere landen met bezittingen overzee wilde ook België maar al te graag zijn koloniën tonen. In de volle overtuiging dat het land zijn Afrikaanse bezittingen goed aan het beheren was, had de organisatie uitgebreid gelegenheid gekregen om Centraal-Afrika aan het publiek voor te stellen. België schaamde zich niet voor de Congo, België was in 1958 juist trots op zijn rol als beschavingsbrenger – zoals alle Europese landen dat op wereldtentoonstellingen altijd waren.
Honderden Congolezen waren speciaal voor de Expo overgevlogen uit Afrika – een vliegreis van twee of drie dagen. Een van hen was Ngo Semzara Kabuta, die toen tien jaar was. Hij was een van de jongens uit het koor ‘De Troubadours van Koning Boudewijn’, een Congolees kinderkoor dat werd geleid door de missionaris Guido Haazen.
Kabuta: ‘Het was zoals een droom, het was niet te geloven, dat we naar Europa zouden gaan, het was zoals de hemel, naar de wereld van die rijke mooie mensen, intelligente mensen. Te meer daar we verhalen hoorden uit Europa: het was een land waar geen stof was, geen vuil, waar alles netjes was.’
De jongens zongen elke dag op de Expo, namen een plaat op en toerden rond. De Europeanen vonden het schitterend: zulke mooie kleine zwartjes die ook nog eens zo mooi konden zingen.
Donker Afrika
De Troubadours konden met goede wil nog doorgaan voor een artistiek interessant onderdeel van de Congolese sectie. Het traditionele Congolese dorp dat daar een onderdeel van was, kon echter alleen maar worden gezien als een uiting van westers superioriteitsgevoel. Want achter houten hekjes werden ‘authentieke’ Congolezen getoond, gehuld in ‘authentieke’ kleding, die samen een doorsnee Congolees dorp uitbeeldden. Maar wel een Congolees dorp van vroeger: van vóór de komst der Belgen. Kabuta: ‘Het is zo dat met ons en ook met die dorpelingen een vergelijking kon worden gemaakt: zie hoe wij ze getroffen hebben, en zie wat wij hen gemaakt hebben.’
De bezoekers keken met open mond naar de als halve wilden gepresenteerde mensen die in schamele kledij aan eenvoudige werktuigen zaten te knutselen. Als de organisatie wilde laten zien hoezeer de Congo zonder de kolonisatie onontwikkeld was, dan werd dat door de bezoekers zeker opgepikt. De traditionele Congolezen waren eigenlijk net apen, zo vonden sommige bezoekers, dieren dus. En naar dieren gooi je pinda’s en je probeert met ze te communiceren door oerwoudgeluiden te maken.
Het publiek, dat zelden tot nooit zwarten had gezien, stond rijen dik te kijken naar de Congolezen, joelde hen uit. Dag in, dag uit ondergingen ze de schofferingen van het publiek. De menselijke dierentuin zou nog tot het einde van de wereldtentoonstelling in oktober blijven staan. Maar zo ver kwam het niet. In de zomer waren de Congolezen het beu. Ze wilden niet langer aan de vernederingen bloot worden gesteld.en weigerden nog langer naar de Expo te komen.
De organisatie zond hen terug naar Congo. Over de affaire verschilden de meningen sterk: ‘De Standaard’ was het met de Congolezen eens dat zich in het dorp mensonterende taferelen hadden afgespeeld. Bepaalde rechtse kringen namen het echter op voor het baldadige publiek: ‘Wij zijn ervan overtuigd dat het publiek alleen uit onwetendheid heeft gezondigd,’ schreef ‘De Week voor Belgisch Congo’, dat terloops ook wat meer begrip vroeg voor de zware taak die het was om ‘miljoenen achterlijken en ongeletterden’ van het ‘paternalisme’ af te helpen.
De zogenaamde ‘geëvolueerden’ die als Congolees op de Expo waren geweest – bijvoorbeeld als student of als werknemer – hadden in de zomer van 1958 ruim de tijd gehad om contacten met elkaar op te bouwen. Ze zagen bovendien dat blanken helemaal niet noodzakelijkerwijs hoger in de hiërarchie stonden dan zijzelf: in België zagen ze blanke schoonmaaksters, blanke zwervers, blanke taxichauffeurs. Het superieure blanke ras bleek helemaal niet superieur te zijn aan de Afrikanen. Kabuta: ‘We konden niet geloven dat die mensen ook moesten werken. Het was het land van welzijn, van geluk.’
De Congolese onafhankelijkheidsbeweging kreeg een geweldige impuls en een zeer belangrijke dosis zelfvertrouwen op de Expo. België zag de gevolgen daarvan niet aankomen. Onverwacht snel na 1958, twee jaar later, moest het land de beschavingstaak van zijn blanke schouders laten vallen – de kolonie werd onafhankelijk. Mobutu Sese Seko, op de Expo aanwezig geweest als journalist, kwam in 1960 uit de strijd naar voren als de alleenheerser van het nieuwe Congo.
Overblijfselen
De zwarte Congolezen waren niet de enige exotica op de Expo. Elke dag was er wel iets bijzonders te zien: er waren optredens van volksdansgroepen, blaaskapellen en koren. Beatrijs van Liebergen was in de wolken toen ze van Harry Belafonte een handtekening kreeg na diens concert. Andere bezoekers kwamen speciaal naar de Expo om in het Amerikaanse paviljoen Count Basie en Duke Ellington te zien optreden.
Zo had de Expo voor ieder wat wils. Techniek, volkscultuur, traditie, vooruitgang – en dat alles op een paar vierkante kilometer op de Heizel in Brussel. Na afloop van de Expo moest het hele terrein overigens weer leeg worden opgeleverd. Op diverse plaatsen in België en ook in Nederland staan nog overblijfselen van de Expo. Het Nederlandse paviljoen werd verplaatst naar Hilversum, waar het eind jaren zeventig alsnog werd gesloopt.
Alleen het Atomium en het Amerikaanse paviljoen zijn op hun oorspronkelijke plek blijven staan. Laatstgenoemde is tegenwoordig onder meer een radiostudio; het Atomium verviel, maar is een paar jaar geleden uitgebreid gerenoveerd en blinkt nu weer in volle glorie op de Heizel. Sinds vorige week wappert op de bovenste bol ook weer de Belgische vlag.
De Expo moest verbroederen en vrede brengen. Dat bleek echter moeilijker dan gedacht. En ook de Belgen zijn sindsdien niet nader tot elkaar gekomen, integendeel. De futuristische paviljoens, de mooie woorden, de utopische toekomst – het was uiteindelijk slechts een mooie droom.
Tekst: Tuur Verdonck
Samenstelling en regie: Thomas Blom en Jan-Pieter Tuinstra
Research: Laurens Samsom en Tuur Verdonck
Bronnen
Het beeldmateriaal is afkomstig van amateurfilmers, Beeld en Geluid, Het Huis van Alijn (Gent), Todd-AO en het Koninklijk Belgisch Filmarchief
Geïnterviewden:
Hugo Heyde, bezoeker
Ngo Semzara Kabuta, zanger van de ‘Troubadours van Koning Boudewijn’
Eric de Kuyper, bezoeker en schrijver
Beatrijs Mendes de Leon-Van Liebergen, hostess
Wilfried Martens, bezoeker en ex-premier van België
Cees Nijssen, pr-functionaris van Philips
Gratia Prisse, hostess
Literatuur
Stichting Alice, ‘Make it new: Le Poème Électronique. Onderzoek voor de reconstructie van het Philips-paviljoen uit 1958 in Eindhoven’, Stichting Alice Eindhoven, Eindhoven, 2006.
Emmanuel Garrigues (red.), ‘Villages noirs, zoos humains’, L’Ethnographie, Création, Pratiques, Publics, zomer 2003, nr. 2.
Annick Lesage, ‘Expo ‘58’, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 2008.
Matthew Stanard, ‘Bilan du monde pour un monde plus déshumanisé’: The 1958 Brussels World’s Fair and Belgian Perceptions of the Congo’, European History Quarterly 2005; 35; 267.
Marc Treib, ‘Space calculated in seconds: the Philips pavillion, Le Corbusier, Edgard Varèse’, Princeton University Press, Princeton, 2006.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: