Meer geschiedenis? Kijk op NPOKennis.nl
↳ Enter om te zoeken
3 januari 2008

Op kostschool bij de paters

Andere Tijden, 3 januari 2008, kostscholen
Bekijk Video
26 min

Om half zeven komt de pater met de bel langs je bed en wekt je uit je slaap. De dag begint. Vijf minuten om op te staan. Snel aankleden, en in colonne naar de mis in de kapel voor een mis van bijna drie kwartier. Dan met al je klasgenoten naar de studiezaal om de lessen voor te bereiden. Daarna om acht uur ontbijten, een klein speelkwartiertje en om negen uur in de schoolbanken voor de eerste les van de dag.

Andere Tijden, 3 januari 2008, Kostscholen, Slaapkop
Slaapkop

Zo begonnen in de jaren vijftig voor duizenden jongens de schooldagen. Ze waren leerlingen op de tientallen katholieke kostscholen die Nederland rijk was. De meeste daarvan stonden in Brabant en Limburg. Ze waren in handen van paters, fraters en zusters. Ze ontfermden zich over de opvoeding van kinderen die om wat voor reden dan ook aan de zorg van de geestelijken waren toevertrouwd. Kloosterlingen die wilden zorgen en vormen. Ze namen wezen op en gaven onderwijs aan de allerarmsten, zoals de broeders Wilhelmieten in Huijbergen. Ze vormden de kinderen van de middenstand en van de gegoede burgerij, zoals de paters Augustijnen in Venlo. Of ze bereidden de jeugd voor op een rol als voormannen van de katholieke elite, zoals de Jezuïeten in Nijmegen en Zeist. Meisjesinternaten waren er ook, maar hun ambitie was beperkter: meisjes moesten vooral goede katholieke moeders en echtgenotes te worden.

Tegenwoordig is er in Nederland geen enkele katholieke kostschool meer over. De kloosterorden hebben hun onderwijstaken afgestoten. Mannen in een pij voor de klas zien we alleen nog op foto's'. Andere Tijden blikt terug op de hoogtijdagen van de kostschool.

38787349

Katholieke emancipatie

Katholieke scholen waren in de negentiende eeuw nog schaars. Kinderen uit katholieke gezinnen gingen daarom meestal naar openbare scholen. Dit gebrek aan eigen scholen zat de voormannen van katholiek Nederland niet lekker. Want in hun ogen was de enige juiste school voor katholieke jongens vanzelfsprekend een katholieke school. En wilden de katholieken een gelijkwaardige positie kunnen innemen in de Nederlandse samenleving, dan moesten ze wel goed onderwijs hebben gekregen. Alleen met onderwijs op katholieke grondslag zou de emancipatie van de Nederlandse katholieken bereikt kunnen worden.

Een zoon die voorbestemd was priester te worden, kon terecht op een zogenaamd kleinseminarie, een soort vooropleiding voor het echte seminarie. De leerlingen zaten daar ‘intern’: ze woonden in het klooster van de orde die de opleiding verzorgde. Hetzelfde gold voor armen, wezen en gehandicapten, voor wie alleen nog kloosterorden enig onderwijs en opvang aanboden.

In de negentiende eeuw richtten religieuze orden ook kostscholen op die gewone leerlingen voorbereidden op een carrière buiten de kerk. De eerste daarvan was het elitaire college van de jezuïeten in Katwijk, opgericht in 1831. Na verhuizingen naar Den Haag en Gulpen zou die school na de Tweede Wereldoorlog uiteindelijk terechtkomen op een statig landgoed in Zeist. De andere kostschool van de jezuïeten stond vanaf 1900 in Nijmegen: het Canisius college.

Toch zou het systeem van de katholieke kostscholen pas in de twintigste eeuw tot grote bloei komen. Waren er in 1888 vijf jongenskostscholen, vijftig jaar later waren er meer dan tachtig. Het grootste deel daarvan werd gevormd door kleinseminaries. Na de Tweede Wereldoorlog waren er bijna honderd kostscholen. Samen met de ook op steeds meer plaatsen aanwezige gewone katholieke scholen voltooiden ze de katholieke emancipatie. Het waren de hoogtijdagen van het ‘rijke Roomse leven’: meneer pastoor adviseerde over het persoonlijk leven, de KRO en de Volkskrant informeerden het volk, in Den Haag stond Romme zijn mannetje, en de broeders en de zusters zorgden ervoor dat de jeugd het juiste onderwijs kreeg.

Het hogere

Niet elke jongen kwam om dezelfde reden op kostschool terecht. Sommige ouders stuurden hun kinderen erheen omdat ze zelf ook op zo’n school hadden gezeten, en hun ouders ook weer. Volgens die traditie moest de zoon dan ook naar de broeders. Het was een garantie voor een goede opleiding, die nodig was om een hoge positie in de samenleving te behouden of te verkrijgen. Zo ontstonden hele dynastieën: namen van invloedrijke katholieke families als Brenninkmeijer (C&A), Swinkels (Bavaria) en Jurgens (Unilever) komen over meerdere generaties voor op verschillende kostscholen.

Hans van Mierlo (1931) stamt uit een bankiersgeslacht met acht kinderen uit de bovenlaag van Breda. In zijn familie was het traditie dat de kinderen bij de jezuïeten op school gingen. Hij ging van 1945 tot 1951 naar het prestigieuze Canisius college in Nijmegen. Samen met de school in Zeist moest die school de nieuwe naoorlogse katholieke elite gaan voortbrengen. ‘Zo was de sfeer op die kostschool ook,’ vertelt Van Mierlo. ‘Wij zouden de leidinggevende figuren worden. Wij waren voorbestemd voor het hogere.’

Het Canisius college was gehuisvest in een monumentaal pand dat gebouwd was in neogotische stijl. Het bakstenen gebouw was ontworpen door een leerling van Cuypers en ademde dezelfde sfeer als diens monumentale Rijksmuseum en het Amsterdamse Centraal Station. Tegenwoordig staat alleen nog een deel van het hoofdgebouw overeind, maar toen het internaat in 1970 de deuren sloot, had de school nog een grote kapel, bijgebouwen en uitgestrekte sportvelden.

Van Mierlo herinnert zich nog de lange gangen in de school. ‘Je moest langs de kant lopen. Niet in het midden. In het midden liepen de paters.’ Discipline was een van de belangrijkste aandachtspunten van kostscholen. Het regime was gebaseerd op de ‘regel’ van de kloosterorde. Gehoorzaamheid, ijver en vroomheid waren vaste onderdelen daarvan, ook bij de Jezuïeten.

Leefde Van Mierlo altijd naar de regels van zijn kostschool? ‘Ik heb eens straf gehad toen ik iemand “lul” noemde.’ Het was tijdens het honkballen. Hoewel hij geen fanatiek sporter was – zijn favoriete sporten waren biljarten, bridgen en schaken – liet hij zich toen wel door het spel meevoeren. Later die dag moest hij daarvoor boeten. ‘De pater wenkte me uit de rij en vroeg of ik wist dat ik een vreselijke zonde had begaan. Maar ik wist van niets.’ De pater bleef doorvragen en vertelde uiteindelijk dat hij niet had mogen schelden. ‘Ik kreeg toen straf, en mocht kiezen: of een brief naar mijn ouders sturen met daarin het hele verhaal, of een dag later naar huis met herfstvakantie, of een pak slaag.’ Van Mierlo koos voor het laatste. ‘Ik kreeg twintig slagen met de vlakke hand. Het stokje bleef achterwege omdat ik zopas ziek was geweest. De broek mocht ik aanhouden. In het begin dacht ik: het valt wel mee. Maar zo rond de veertiende begon het toch wel pijn te doen. Het was steeds op dezelfde plek, hij had het waarschijnlijk vaker gedaan.’

Het is Van Mierlo’s enige ervaring met lijfstraffen. Het internaatsleven beschrijft hij niet als buitengewoon prettig: ‘het was schikken.’ Je moest je aanpassen om te overleven. Over het onderwijs zelf is hij beduidend positiever. ‘Veel paters maar ook de lekenleraren waren erg goed. En het was heel intens onderwijs, het kan niet intenser. Er was heel veel verplichte studie. Iedere dag minstens drie uur. Je werd ook niet afgeleid door vriendjes die vroegen of je mee ging buitenspelen, want die vriendjes moesten net als jij studeren.’

Macaroni met kaaskorsten

Studeren ging ook ’s avonds door. VVD-kamerlid Henk Kamp (1952) zat op kostschool bij de Karmelieten in Oldenzaal. Het overintensieve onderwijs hing hem snel de keel uit: ‘Daar had ik ongelooflijk de pest over in, over de studie. Ik heb toen echt een hekel aan studeren gekregen, vanwege die verplichting. Iedere dag maar weer, en ja, voor je gevoel was je met een half uurtje klaar met je huiswerk, en dan zat je drieëneenhalf uur voor je uit te kijken.’

Ook acteur Joost Prinsen (1942) werd naar een kostschool gestuurd. De zoon van de burgemeester van Breda kwam terecht op het Bisschoppelijk College in Weert. Prinsen weet nog dat de studie een groot deel van de dag in beslag nam: ‘Van half zeven tot half acht het tweede studie-uur. En dan van acht uur tot kwart over negen kon je ook nog naar je vrije studie.’ Niet iedereen maakte gebruik van die mogelijkheid. ‘Je kon ook gaan tafeltennissen of biljarten.’ En dan waren er ook nog toneelgroepjes, muzieklessen, orkesten en debatclubs. Prinsen en ook Van Mierlo leefden zich helemaal uit in de toneelklas.

Als je van goede wil was, hoefde je je niet te vervelen. ‘Als je graag leerde,’ vertelt Prinsen, ‘dan was zo’n kostschool helemaal niet zo’n slechte plek om te wezen. Want er was een hoop kennis verzameld op één plek. En die plek was voortdurend ter beschikking, dus die kennis ook. Zo’n opvoeding is nooit weg!’

Zo leuk als de activiteiten konden zijn, zo dramatisch zijn de herinneringen aan het eten. ‘Het was niet best,’ zegt Prinsen met gevoel voor understatement. SP-leider Jan Marijnissen (1952) is explicieter. Hij ging naar dezelfde kostschool als Henk Kamp. Ze zaten niet bij elkaar in de klas, maar aten natuurlijk wel hetzelfde eten. Marijnissen: ‘Op maandag kregen we altijd macaroni. En die macaroni werd dan gegarneerd met de randjes van de kaas die er bij iedereen de hele week was afgesneden. Die werden verzameld en dan verspreid over de macaroni. Dat was echt niet te vreten. Dus op maandag at ik gewoon niets.’

De kloosterlingen die de jongens onder hun hoede hadden, waren verantwoordelijk voor de gehele opvoeding. Hun taak hield niet op als de laatste les geweest was. Een kloosterling moest in principe vierentwintig uur paraat staan voor zijn jongens. Pater Paul Begheyn (1944) was eerst kostschoolleerling op het internaat Katwijk De Breul, de jezuïetenschool in Zeist. Na zijn priesterwijding kwam hij terug op zijn oude school als groepsleider. Nu hij aan de andere kant stond, moest hij ook het groepsproces in goede banen leiden.

Niemand kon zich daaraan onttrekken. Begheyn: ‘Het belangrijkste nadeel vond ik eigenlijk dat je nauwelijks privacy had. Op de slaapkamer lag je altijd met een stel anderen, in de studiezalen zat je met anderen samen, in de eetzaal, op school: je had geen eigen plek.’ Wie buiten de groep viel, had een probleem. De kostschool kon dan een hel zijn.

Begheyn herinnert zich hoe in zijn groep een jongen zat die duidelijk buiten de groep viel. ‘Bij aankomst bleek hij motorisch gestoord, hij plaste in bed en hij zag er in de ogen van zijn leeftijdsgenoten fout uit.’ Hij kwam bovendien uit een gebroken gezin. Begheyn vroeg de stoerste jongen van zijn groep of hij zich over de jongen wilde ontfermen. Eerst was hij het pispaaltje van de groep, maar nu hij steun kreeg van de stoerste jongen van de groep, bloeide de jongen helemaal op.

Gestolen postzegels

Behalve dat de paters en broeders een intensief studieregime oplegden, propageerden ze natuurlijk ook een uitgebreid religieus leven. Prinsen: ‘Die religie – maar meer de uiterlijkheden daarvan dan iets anders – de liturgie speelde een vrij belangrijke rol, ja. Je versleet veel tijd op je knieën.’ Alle kostscholen hielden om de zoveel tijd processies. En paters stonden altijd klaar om de biecht af te nemen. Dat kon ook ’s morgens, wanneer jongens ’s avonds in bed ‘de doodzonde’ hadden gepleegd: masturbatie.

Hans van Mierlo heeft ambivalente gevoelens over het systeem van de kostscholen. ‘Ik ben blij met het ónderwijs dat ik gehad heb. Voor de rest vind ik dat er toch ook nadelen aan zitten, door zo lang opgesloten te zitten met jongens alleen. Contact met meisjes was eigenlijk uit den boze, dat vond niet plaats. En dat is niet erg bevorderlijk voor een evenwichtige opvoeding.’

Marijnissen heeft vooral moeite met idee dat je opgroeide zonder je ouders: ‘Op die leeftijd, een kind van elf, die moet je dat niet aandoen. Dat is echt funest voor, laat ik zeggen, affectieve gevoelens.’ Hij kijkt niet met veel plezier terug op zijn kostschooltijd. ‘Je wordt net te vroeg op jezelf teruggeworpen.’

Bijna iedereen was wel eens eenzaam. Vooral de eerste tijd na een vakantie was vaak zwaar. Prinsen herinnert zich hoe jongens ’s nachts wel eens zomaar in huilen uitbarstten. Meestal verdwenen ze dan kort daarna, werden ze door hun ouders teruggenomen. Voor hen was het kostschoolleven blijkbaar te zwaar. Er werden ook wel eens kinderen van school gestuurd omdat ze zich niet aan de voorschriften hadden gehouden. Bijvoorbeeld omdat ze homoseksueel gedrag vertoonden. De priesters op de kostschool van Joost Prinsen deelden zulke gevallen in bedekte termen mede: ‘Daar werd dan altijd van gezegd dat ze postzegels hadden gestolen.’

Je werd niet om alles van school gestuurd, maar op ongehoorzaamheid stond straf, dat had Van Mierlo aan den lijve ondervonden. Door schade en schande werd je wijs. Kamp: ‘Discipline heb ik hier wel geleerd. En uithoudingsvermogen is me ook wel bijgebracht.’

Jeugdhulpverlening

Tegenwoordig zijn er nog wel internaten, maar dat zijn instituten die niet op katholieke leest geschoeid zijn. In de jaren zestig zette al een daling in van het aantal katholieke kostscholen. De internaten werden door de tijd ingehaald. De klassen werden gemengd, en de priesters verruilden hun toog en boord voor normale kleding. Van met de tijd meegaan tot de handdoek in de ring gooien: het bleek een logisch gevolg. De kostscholen begonnen te verdwijnen.

Pater Begheyn heeft het zien gebeuren: ‘Een belangrijke factor is dat de paters, broeders en fraters die die kostscholen runden, dat hun aantal snel begon te slinken.’ Nog maar weinig jongens kozen in de jaren zestig voor een leven als geestelijke. Daarom moesten de kostscholen leken aannemen. En die zijn duurder: want een leek krijgt salaris en heeft begrensde werktijden. Een pater daarentegen werkt vrijwel gratis en is altijd beschikbaar.

Ook de voltooiing van de katholieke emancipatie speelde een belangrijke rol: omdat er ook veel meer ‘gewone’ katholieke middelbare scholen kwamen, verdween de noodzaak om de kinderen naar een kostschool te sturen. Daardoor werden de internaten leger. Het internaat Katwijk De Breul in Zeist, de school waar Begheyn werkte, verzette in de jaren zestig de bakens: niet langer was het doel het voortbrengen van een nieuwe katholieke elite; in plaast daarvan gingen de paters zich vooral richten op de jeugdhulpverlening. Daarmee veranderde ook het karakter van het internaat. In plaats van bewuste keuze werd de school een vangnet voor probleemjongeren.

De paters en de lekendocenten kregen het zwaar. Niet alleen vereisten de nieuwe leerlingen een andere aanpak; het internaat was ook onbetaalbaar aan het worden. Na eerst al het hoofdgebouw te hebben afgestoten, sluiten in 1982 sluiten de paters in Zeist voorgoed de deuren van hun kostschool. De organisatie gaat verder als een gewone dagschool. Twaalf jaar daarvoor had het Canisius college al zijn internaat gesloten. Instituut St. Louis werd een schippersinternaat en sloot in 2005 definitief de deuren. Paters werkten er toen al lang niet meer.

Research: Laura van Hasselt, Tuur Verdonck
Regie: Hein Hoffmann

Beeldmateriaal

Er bestaat een aantal prachtige archieffilms van katholieke kostscholen in Nederland in de jaren vijftig. Voor deze uitzending hebben we geput uit de film 'Lux' (1950, kleur), een voorlichtingsfilm over het Nijmeegse Canisius College; een propagandafilm van de paters van Mariannhill uit Arcen (1957, kleur); films van het pensionaat St Louis uit Weert (1957, zwart wit) en verschillende films uit Oudenbosch, van de kostschool van St Louis (jaren veertig en vijftig, zwart wit). De rechten liggen bij de verschillende religieuze ordes; de films zelf in diverse archieven. 'Lux' wordt in het Regionaal Archief Nijmegen beheerd door de Stichting 'Nijmegen blijft in beeld'; de film van de paters van Mariannhill hebben we te danken aan Fred Cammaert van de Limburgse zender L1;de films uit Weert liggen in het Gemeentearchief Weert; de films uit Oudenbosch worden bewaard in het Regionaal Archief West-Brabant. Foto's zijn te vinden in het Archief van de jezuieten in Nijmegen (wat betreft het Canisius en Katwijk de Breul) en in de diverse regionale archieven. Op de website van het Twents Carmel College staat een schat aan foto's van de oude kostschool van Henk Kamp en Jan Marijnissen.

Geïnterviewden Bronnen
  • Hans Van Mierlo
    Hans van Mierlo
  • Joost Prinsen
    Joost Prinsen
  • Pater Begheyn
    Pater Begheyn
  • Wim Koch
    Wim Koch
  • Maar wie ben ik?

    Paul Begheyn SJ, ‘Maar wie ben ik? Metamorfose van een roeping’, Valkhof pers, Nijmegen, 1999.

  • Bij de zusters op kostschool

    Marieke Hilhorst, ‘Bij de zusters op kostschool. Geschiedenis van het dagelijks leven van meisjes op Rooms-Katholieke pensionaten in Nederland en Vlaanderen’, A.W. Bruna, Utrecht, 1989.

  • Jongens op kostschool

    Jos Perry, ‘Jongens op kostschool. Het dagelijks leven op katholieke jongensinternaten’, A.W. Bruna, Utrecht, 1991.

  • Kostschool

    Michel van der Plas (red.), ‘Kostschool… een les voor het leven?’, Het Noordbrabants Genootschap en Stichting BRG, ’s-Hertogenbosch, 1991.

  • Congregatie van de Broeders van de Heilige Aloysius Gonzaga

    Congregatie van de Broeders van de Heilige Aloysius Gonzaga (Broeders van Oudenbosch), Regionaal Archief West-Brabant.

Vragen?

Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?

Neem dan contact op met de redactie: