Nederland mijnen vrij
Ruim tweehonderd Duitse krijgsgevangenen en meer dan vijftig Nederlandse militairen komen na de oorlog om bij het ruimen van mijnen. Dat blijkt uit het televisieprogramma Andere Tijden dat donderdag wordt uitgezonden. Honderden raakten bij deze werkzaamheden gewond. Het inzetten van krijgsgevangenen bij levensgevaarlijk werk was eigenlijk tegen de regels. Een onmogelijk naoorlogs dilemma. In Nederland lagen namelijk na de oorlog naar schatting 1,8 miljoen mijnen verstopt in ruim 5500 mijnenvelden die snel geruimd moeten worden.
Drie burgerdoden per dag
“Ik ben nu tachtig jaar en de maanden die ik in Nederland met het zoeken naar mijnen heb doorgebracht waren de ergste van mijn leven. Ik heb geprobeerd ze te verdringen en te vergeten. Gedeeltelijk is mij dat gelukt, deels ook niet. De gevolgen er van waren dat mijn zenuwen zijn aangetast. Slaapstoornissen. Tot op de dag van vandaag heb ik nog steeds problemen met mijn zenuwen.”
Manfred Sobiella uit Wolfenbüttel komt begin 1945 als 17-jarige jongen in Nederland terecht als genist van de Duitse Luftwaffe. Nu, ruim 65 jaar na dato, is hij dankbaar dat hij eindelijk over zijn ervaringen in Nederland kan vertellen. Sobiella is een van de duizenden soldaten die na de capitulatie in Nederland moet blijven en in de uitzending van Andere Tijden kijkt hij op deze periode terug.
Als de kruitdamp in het oorlogsgebied optrekt liggen vooral de kustgebieden en het zuiden van Nederland bezaaid met onontplofte bommen, munitie en mijnen. Gemiddeld verongelukken er in die periode drie personen per dag. De boeren kunnen de akkers niet bewerken. Hierdoor worden de economische ontwikkeling en de voedselvoorziening ernstig bedreigd. Alleen al het gebied in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland, waar de mijnen in landbouwgronden liggen, bedraagt bijna 500 vierkante kilometer. Ook langs de Noordzeekust liggen veel strategische mijnenvelden.
In de loop van de oorlog realiseert de Nederlandse regering in Londen zich dat alle explosieven zo snel mogelijk uit Nederland verwijderd moeten worden. Een aantal militairen volgt een bom- en mijnenopruimingscursus in Engeland en zal na de oorlog personeel moeten werven en opleiden voor dit werk. Maar de omvang van de mijnenproblematiek dringt niet heel goed door bij de regering; echt werk van uitbreiding van de personele capaciteit wordt niet gemaakt.
In de gebieden waar de oorlog is afgelopen beginnen in eerste instantie militairen van de Binnenlandse Strijdkrachten en burgers het levensgevaarlijke mijnenruimen. Daarbij worden ook ruim vierhonderd gevangenen genomen SS-ers ingezet. Zolang de oorlog nog niet is beëindigd krijgen de militaire belangen de voorrang en ruimen de Britten alleen wegen en terreinen die voor operaties noodzakelijk zijn.
Vanaf november 1944 wordt het initiatief genomen voor een Nederlandse Mijnenopruimdienst die moet zorgen voor het systematisch ruimen. Hierbij worden ook Nederlandse militairen ingezet. De meesten hebben zich na de bevrijding gemeld als oorlogsvrijwilliger. Velen van hen waren tijdens de oorlog ondergedoken, hadden verzetswerk gedaan of hadden gedwongen in Duitsland gewerkt. Ze hopen na de bevrijding iets voor Nederland te kunnen betekenen. Op 1 november 1944 meldt de dan 21-jarige Frans Hersmis zich als oorlogsvrijwilliger in Tilburg: ”Ik wilde wat doen tegen de bezetter. Ik was zeventien toen de oorlog uitbrak en heb geen jeugd gehad. Je bent jong en je wilt wat doen.” Hij wordt opgeleid tot mijnenruimer en wordt spoedig aan het werk gezet.
Begin december 1944 is de groep voldoende geïnstrueerd op de Engelse Mijnenschool in het Belgische Knokke. Na enige tijd wordt de compagnie met de naam No 1 Netherlands Mine Lifting Company opgericht. Op 16 februari 1945 krijgt de compagnie voor het eerst te maken met een dodelijk ongeluk. Sergeant-majoor Scheick is met zijn sectie mijnen aan het zoeken in de buurt van Bergen op Zoom. Een soldaat vindt aan de voet van een dam een mijn en commandant Scheick bereidt het onschadelijk maken voor. Iedereen moet op veilige afstand plaats nemen en op het moment dat hij de mijn onderzoekt explodeert een andere mijn. Scheick overlijdt later die dag aan zijn verwondingen. De kazerne van de huidige Explosieven Opruimings Commando Koninklijke Landmacht in Culemborg is naar dit eerste slachtoffer vernoemd.
Duitse krijgsgevangenen
Duidelijk is dat het probleem van de mijnenvelden niet moet worden onderschat. In het bevrijde zuiden liggen grote hoeveelheden mijnen en de bevolking heeft het advies gekregen niet van de verharde weg af te gaan. De oogsten kunnen niet worden binnengehaald en dat terwijl iedereen graag zijn leven weer op wil bouwen.
De druk uit bevolking op het Militaire gezag neemt toe. Vanaf april 1945 is de Mijnopruimdienst (MOD) een feit en gaan de militairen gestructureerd en met meer bataljons aan de slag. Naast de militaire mijnopruimingsdiensten blijven een paar honderd burgermijnopruimers aan het werk. Vanuit de bevolking komen steeds meer protesten. Veel mensen menen dat dit gevaarlijke werk beter door politiek delinquenten (geïnterneerde NSB’ers en Nederlandse SS’ers) of Duitse krijgsgevangenen gedaan kan worden. Ook omdat de bevolking er zo nadrukkelijk om vraagt besluit het Militair Gezag dat ook een groep geïnterneerde Nederlandse SS-ers kan worden ingezet bij het ruimen van mijnen. Hoeveel dit er precies zijn geweest is niet helemaal duidelijk, maar het zijn er zekere enige honderden geweest.
In de loop van september 1945 verandert er het een en ander. Na de capitulatie verblijven in Nederland zo’n 120.000 Duitse militairen in Engelse en Canadese krijgsgevangenschap. Overeengekomen is dat zo’n 7000 Duitse genisten en militairen van de Kriegsmarine in Nederland achterblijven. De rest gaat terug naar Duitsland. De Duitse krijgsgevangenen die achterblijven worden ingezet voor het ruimen van mijnen. De Engelsen en Amerikanen hadden bedacht dat het formeel geen krijgsgevangenen waren maar ‘Surrendered Enemy Personnel’ (SEP) of Disarmed Enemy Forces (DEF) of wel ‘ontwapende vijandelijke militairen’. Volgens de geallieerden bestaat Duitsland als staat niet meer. Na de onvoorwaardelijke overgave zijn de internationale verdragen volgends de geallieerden niet meer op Duitsland van toepassing. Dat betekent dat de gevangen genomen Duitse soldaten als arbeidskracht kunnen worden ingeschakeld. Ze kunnen zelfs gevaarlijk werk te doen krijgen, waar krijgsgevangenen volgens de Conventie van Genève niet aan blootgesteld mogen worden. Veel van deze krijgsgevangenen hadden eerder nog nooit van hun leven een mijn in handen gehad of zelfs gezien.
De Duitse korporaal Joachim Kuhn is 23 jaar als de oorlog is afgelopen. Hij is in maart 1945 naar Nederland gekomen. Doordat de geallieerden oprukken vanuit het oosten reist de eenheid van Kuhn via de Afsluitdijk naar het meer westelijk gelegen Boskoop. Kuhn is chauffeur en heeft weinig werkzaamheden en heeft met mijnen nooit iets van doen gehad. Na de capitulatie verandert er in eerste instantie weinig: “Niemand heeft ons in het begin ontwapend. Niemand bemoeide zich met ons. We hebben nog zeker een week geüniformeerd en bewapend rond gelopen.” Pas een ruime week later moet Kuhn met zijn eenheid de wapens inleveren en worden ze per schip naar Duitsland afgevoerd. Maar de reis eindigt al na een halve dag. Het schip moet rechtsomkeert maken. De eenheid van Kuhn is aangewezen om mijnen in Nederland te gaan ruimen en wordt ondergebracht in de buurt van Haarlem.
Manfred Sobiella herinnert zich de meidagen van 1945 nog goed. “Ik was dolgelukkig. De oorlog was eindelijk afgelopen. Eindelijk vrede. Eindelijk was alles voorbij en we zouden weer naar huis mogen. Dachten we.” Sobiella verblijft in de buurt van Scheveningen krijgt een korte training voor het ruimen van mijnen: “Op het strand werden conservenblikjes begraven. We kregen Canadese mijndetectoren en moesten daarmee de blikjes zoeken. Dat was onze opleiding. Wij wisten echt niets van mijnen.” De volgende dag begon het echte werk.
Ongelukken
De Duitse krijgsgevangenen werken onder hun eigen commandanten en staan in eerste instantie onder Canadese en Britse bewaking. Vanaf 1 oktober 1945 komen de Duitse krijgsgevangenen onder Nederlandse leiding te staan. De genisten worden bij de zogenoemde Pionier-Brigade Dräger ondergebracht, genoemd naar de ervaren Duitse genist en commandant luitenant-kolonel Rudolf Dräger. De marine-eenheden vallen onder Kapitein ter Zee Heinz Bonatz.
De samenwerking met Dräger is doorgaans zakelijk maar wel vriendelijk. De Nederlandse bevolking laat wel blijken hoe ze over de Duitsers denken. Eén voorval staat gelegenheidsmijnenruimer Joachim Kuhn nog helder voor de geest: “Onderweg naar een mijnenveld maakten mensen een gebaar alsof ze onze hals wilden doorsnijden. En ze riepen "Moffen Moffen!”"
De eenheden van de Brigade Dräger zijn over een groot aantal plaatsen in Nederland verspreid. Zo zijn er kampementen in Blerick, Mook, Vlissingen, Bergen op Zoom en Hoek van Holland. In het eerste jaar na de capitulatie zijn vooral in het zuiden veelvuldig mannen te zien die schouder aan schouder over het land lopen; lange rijen Duitse krijgsgevangenen die het land onderzoeken. Met mijndetectors en ijzeren staven – prodders – tasten ze de bodem af. Overal langs de weg staan bordjes met ‘Mines’ en ‘Achtung Minen’ en ‘Road cleared only’ om aan te geven hoe ver de soldaten gevorderd zijn met het ruimen van de mijnen. Manfred Sobiella: “Als we met zo’n prikker staal raakten dan moesten we op de grond gaan liggen en met onze vingers de mijnen uitgraven. We moesten proberen de ontsteking eruit te halen. Dat was het gevaarlijkste.”
Joachim Kuhn moet met zijn peloton op 4 juli 1945 in de buurt van Bloemendaal ruimen. Het gaat die dag niet goed. Voor zijn ogen stapt een collega op een mijn. In totaal overlijden drie mannen als gevolg van dit ongeluk. Kuhn zelf raakt gewond. Hij wijst naar zijn borst en zegt: “Ik draag letterlijk nog een stukje Holland bij me. Er zit nog altijd Nederlands zand in mijn litteken”.
Kaarten
Frits Jansen meldt zich na de capitulatie in Breda als oorlogsvrijwilliger. Zijn jongere broer is in de oorlog omgekomen omdat hij met een Duitse pantservuist speelde. Maar dat is niet de reden dat hij zich meldt, vertelt hij . “Ik meldde me als vrijwilliger vooral voor het avontuur.” Op de mijnenschool leert Jansen hoe hij met verschillende soorten springstoffen en mijnen moet omgaan. Er zijn Antitankmijnen, die bij een druk van 250 tot 300 kilo tot ontploffing komen en anti-personeelsmijnen, die bij een druk van 50 kilo afgaan. “We leerden hoe we mijnen moesten zoeken. Vaak met een mijndetector, maar het probleem was dat de Duitsers ook veel glas en houtmijnen gebruikten. Die waren levensgevaarlijk want daar reageerde de detector niet op. Die werden met een prodder gezocht. In het begin waren onze mijndetectoren maar mondjesmaat en van slechte kwaliteit. We kregen niet de beste spullen van de Engelsen.”
Bij een op het oog ‘gewone’ ruiming gaat het niet altijd goed. Frans Hersmis is samen met zijn eenheid aan het ruimen als ze op een anti tank- of rigelmijn stuiten. Een poging om de mijn onschadelijk te maken mislukt; voor de ogen van Hersmis ontploft de mijn terwijl een andere Nederlandse militair op slag dood is. “Ik kreeg ’s avonds een zak en een prodder mee en mocht alle stukjes van hem opprikken. Er was niet veel meer van hem over.”
Vanaf het moment dat de Duitse krijgsgevangenen mogen worden ingezet, zorgen de Nederlandse militairen voor de bewaking van de Duitsers. Ze ruimen dan nauwelijks zelf meer. Inmiddels is ook betere informatie over de mijnenvelden beschikbaar; de Duitsers hebben de gelegde mijnenvelden heel precies in kaart gebracht en na de capitulatie zijn de ze mijnenveldkaarten overgedragen aan de mijnenopruimingsdienst. Tot op de dag van vandaag gebruikt het Explosieven Opruimings Commando Koninklijke Landmacht in Culemborg deze kaarten. Jaarlijks komen nog zo’n tweeduizend meldingen binnen over explosieven uit de Tweede Wereldoorlog. Tussen de vijftig en vijfenzeventig hiervan betreft landmijnen. Kapitein Antoon Meijers: “Complete mijnenvelden vinden we niet meer; die zijn allemaal geruimd. Maar losse mijnen die bijvoorbeeld aan het eind van de oorlog ergens anders zijn weggehaald en zijn verplaatst vinden we nu nog steeds.”
Behalve de goed in kaart gebrachte velden krijgen de ruimers regelmatig te maken met lastige situaties. Jansen: ”Het allerergste voor ons waren de boobytraps, de strooimijnen en de wilde mijnen. Deze mijnen lagen op plekken waarvan de Duitsers zeker wisten dat ze niet meer terugkwamen. Dus stonden die ook niet op de kaarten.” De Duitse krijgsgevangenen moeten regelmatig ter controle oftewel ‘naruiming’ in lange rijen door het veld om er zeker van te zijn dat er geen mijn meer is achtergebleven. Ook tracktors gaan vaak ter controle een akker op. Het gaat niet altijd goed en er vallen veel slachtoffers.
Afloop
In de loop van juni 1946 wordt duidelijk dat voor de resterende ruimwerkzaamheden nog slechts een Compagnie Duitse mijnenruimers nodig is. In oktober 1946 gaat een grote groep Duitsers terug en blijft een groep van rond de driehonderd genisten over.
Manfred Sobiella en Joachim Kuhn zijn dan al uit Nederland vertrokken maar moeten in België als 'krijgsgevangene' nog andere werkzaamheden verrichten. Ook van de Kriegsmarine zijn in 1946 nog rond 600 mannen aan het werk in Nederland. Van de Nederlandse militairen gaat een groot deel naar Indië. Jansen en Hersmis gaan beiden niet. Jansen stapt over naar de Luchtmacht. Hersmis verruilt zijn militaire baan voor een burgerbestaan. Zijn antipathie voor de Duitsers is hij niet kwijtgeraakt.
Het aantal slachtoffers aan Duitse zijde is aanzienlijk. Zeker tweehonderdtien Duitse genisten. Meer dan vijftig Nederlanders komen om bij het ruimen. Aan beide zijden vallen honderden gewonden. Ruim zestig jaar na dato zegt de Frans Hersmis daarover: "Als zij het niet hadden gedaan waren die tweehonderd tien aan onze kant gevallen." Hoeveel slachtoffers er bij de Duitse Kriegsmarine zijn gevallen is niet precies bekend. Dat geldt ook voor het aantal omgekomen "landverraders". Het moet om tientallen gaan. In 1948 is Nederland voor het grootste deel vrij van mijnen en kan het werk aan de wederopbouw min of meer ongestoord doorgaan.
60 jaar later hebben Joachim Kuhn en Manfred Sobiella het nog steeds moeilijk met deze periode uit hun leven. Vooral over het feit dat alleen een kleine groep Duitse gevangenen voor dit werk in Nederland moest achterblijven: "Het ergste was dat sommigen van ons hun ledematen of zelfs hun leven verloren, terwijl de meeste van onze kameraden al thuis waren en hun gewone leven weer konden oppakken," vertelt een geëmotioneerde Sobiella.
Boos op de Geallieerden en Nederland zijn ze niet. Wel op de Duitse overheid, die volgens hen nooit enige erkenning voor hun levensgevaarlijke werk heeft laten blijken. Sobiella: "Geen enkele Duitse instelling heeft zich ooit voor ons geïnteresseerd of voor wat wij gedaan hebben. Niemand heeft zich ooit ons lot aangetrokken. Natuurlijk, het was onze opdracht en ook onze plicht, maar men had dit toch op een bepaalde wijze moeten honoreren."
Archieven en beeldmateriaal
Archief
Explosieven Opruimings Commando Koninklijke Landmacht
Stichting Geschiedkundige Verzameling EOD
Ernst Riede
Jan Hey
Nationaal Archief
Centraal Bureau Genealogie
Nationaal Kamp Vught
Het Nederlandse Rode Kruis
Gemeinschaft der Fallschirmpioniere
Duitse militaire begraafplaats Ysselsteyn
Nederlands Instituut Militaire Historie
Beeldmateriaal
Nederlands Instituut Militaire Historie
Imperial War Museum Londen
Department of Defence Canada
De redactie heeft zich uitvoerige moeite getroost alle rechthebbenden te achterhalen. Indien u meent toch aanspraken te kunnen maken op rechten inzake audio-visueel materiaal, neemt u dan contact op met de redactie van Andere Tijden: anderetijden@ntr.nl
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: