Land van melk en honing
Een land van melk en honing, dat was het beeld dat de voorlichtingsfilms in de jaren ’50 en ’60 moesten oproepen. In Australië had je alles dat in het bedompte Nederland niet te vinden was: goddelijk warm weer, dat op de eerste plaats, met bijbehorende overvloedige barbecues, riante huizen met grote grasvelden rondom, auto’s, en toch nog overal ruimte en onbedorven natuur, en natuurlijk banen voor het opscheppen.
Potentiële emigranten keken ongetwijfeld verlekkerd naar de beelden; wie zou zich niet zo’n leven wensen? Misschien is iets van dit verlangen naar overvloed, durf en welvaart navoelbaar door het menu te lezen van het galadiner dat op 31 januari 2006 in de Ridderzaal werd voorgezet aan een keur van hooggeplaatste gasten ter viering van de 400-jarige relatie tussen Nederland en Australië: krokodillensaté uit de Outback, verse Baramundi steak en Pavlova meringue, vergezeld van de beste Australische wijnen, alles rechtstreeks ingevlogen. Wie loopt daarbij niet het water in de mond? Wie had niet aan die tafel willen zitten?
Maar de gasten aan het diner hebben ongetwijfeld niet lang stil gestaan bij de mijlpaal waardoor er iets te vieren viel: de eerste kennismaking tussen beide landen. De relatie tussen Nederland en Australië is immers niet zo warmbloedig van start gegaan als de grootscheepse viering en de exquise gerechten doen vermoeden. Wanneer de kapitein van het VOC-schip Duyfken in 1606 als eerste Europeaan het Australische schiereiland Cape York verkent, is zijn conclusie: niet interessant genoeg voor de VOC. En dus laat hij de rest van het onbekende continent verder links liggen.
Het is wat menig emigrant in de vijftiger en zestiger jaren, gelokt door de voorlichtingsfilms, bij de eerste kennismaking ongetwijfeld ook had willen doen. Weg. Retour op de boot. Terug naar Nederland. Maar meestal kon dat niet. Zij bleven op het onbekende continent en moesten vechten voor een bestaan dat misschien na heel veel jaren in de verste verte een beetje op de voorlichtingsfilms ging lijken.
De overheid als motor
‘Populate or perish’
“In de tijd dat we weggingen begon het weer naar oorlog te ruiken en daar had ik helemaal geen zin in.” Freek Boerema, 91 jaar, verwoordt één van de redenen waarom Nederlanders in de jaren ’50 massaal het land verlieten.
De Koude Oorlog voedde de angst voor een nieuw internationaal conflict dat ditmaal met de Russen zou worden uitgevochten. Maar de meeste mensen hadden een heel praktisch motief om te emigreren: in Australië konden ze het materieel beter krijgen. In Nederland waren de voorzieningen tijdens de wederopbouw nog karig, er was woningnood, er dreigde werkloosheid. En in Australië leek het geld voor het opscheppen te liggen. Gerda van Hoorn: “Het was hier toen nog echt armoedig. Ik werkte soms een paar weken op een sigarettenfabriek om een paar kleren voor m’n dochtertje te verdienen. En er was woningnood. We woonden een tijd bij mijn schoonmoeder in. Op een gegeven moment ging een vriend van ons naar een voorlichtingsavond over Australië. En van hem hoorden we: daar kan je geld verdienen. Een paar maanden later zaten we op de boot. Ons idee was: we gaan voor 5 jaar, we worden rijk en dan gaan we weer terug.”
De Nederlandse overheid stimuleerde de emigratie. In die jaren heerste er een bijna hysterische angst voor overbevolking; er was te weinig land, te weinig werk, te weinig ruimte. Omgekeerd had Australië na de oorlog een groot gebrek aan mensen. Er waren arbeidskrachten nodig voor de opkomende industrie. Maar met 4 miljoen mensen was het continent ook domweg te leeg; er was vulling nodig, zoals was gebleken bij de Japanse aanval in de oorlog.
De eerste minister van Immigration, Arthur A. Calwell, verwoordde het in 1945 (een paar dagen voor de overgave van Japan) als volgt: “If Australians have learned one lesson from the Pacific War now moving to a successful conclusion it is that we cannot continue to hold our island continent for ourselves and our descendants unless we greatly increase our numbers…Our first requirement is additional population. We need it for reasons of defense and for the fullest expansion of our economy.”
De politiek, die te boek kwam te staan als ‘populate or perish’, resulteerde in een actieve immigratiepolitiek. Daarbij was overigens niet iedereen welkom. In Australië was sprake van de zogenaamde ‘White Policy’. Niet-westerse culturen verschilden zo wezenlijk van de Anglo-Australische cultuur dat zij hiervoor een bedreiging konden vormen. Er was met name angst dat Aziatische culturen het continent zouden overstromen , de zogenaamde ‘yellow peril’, het gele gevaar.
Australië mikte dan ook op immigratie vanuit Europese landen en Nederlanders behoorden voor hen tot de ‘good types ‘; verwante volken die de bestaande cultuur makkelijk in zich op konden nemen. In 1951 kwam een officiële overeenkomst tot stand tussen Nederland en Australië: het Netherlands Australian Migration Agreement. De Nederlandse overheid zou zorgen voor vervoer en de Australische overheid zorgde voor opvang van de immigranten. De overeenkomst had onmiddellijk effect. Het jaar erna, 1952, werd het topjaar van de emigratie naar Australië. In dat jaar vertrokken 16.000 Nederlanders naar ‘Down Under’.
Onvoorbereid
‘Of je Engels sprak deed er niet toe’
Voor de gemiddelde Australiër vormden de grote groepen immigranten in eerste instantie een bedreiging. Een publiciteitscampagne van het Ministerie van Voorlichting moest de bevolking geruststellen.
Op billboards en in radioprogramma’s werd verkondigd dat de immigranten nodig waren voor het oplossen van het tekort aan arbeidskrachten. De vreemdelingen zouden snel afstand doen van hun eigen taal en cultuur en zich aanpassen aan de Australische ‘way of life’. En de autochtone bevolking hoefde niet bang te zijn dat ze banen of huizen zouden inpikken. Waren de Australiërs op deze manier voorbereid op de komst van hele hordes immigranten, omgekeerd werden de emigranten zelf slecht voorbereid op het land van bestemming.
Al in Nederland en op de boot kreeg de emigrant het goed bedoelde advies om zo snel mogelijk het vaderland te vergeten en zich aan de bestaande cultuur aan te passen. Maar aanpassen? Hoe en waaraan? De meeste Nederlanders die vetrokken hadden geen flauw benul waar ze terecht zouden komen. Ze stapten op de boot zonder enige notie van het land waar ze heengingen. Velen spraken geen of heel gebrekkig engels. Ze wisten meestal niet waar ze zouden gaan wonen of welk werk ze zouden gaan doen. De voorbereiding was minimaal, het was met recht een sprong in het diepe.
Voor het echtpaar Beers, dat in 1950 naar Australië vertrok, was Rotterdam al ver weg. Piet was nog nooit uit Friesland weg geweest. En op de voorlichtingsavond hadden ze ook niet veel verteld. Geen idee dus wat ze te wachten stond toen ze aan boord van de Volendam gingen. Mevrouw Gressie, die in 1960 met haar man naar Australië ging, herinnert zich van de voorbereiding eigenlijk alleen de medische keuring op de Australische ambassade. “ Het was net of je op de paardenmarkt stond, alles werd heel streng gecontroleerd en gemeten, je gebit, je botten, alles. Of je engels sprak, daar werd niet naar gekeken.” Nog snel nam het echtpaar Gressie op eigen initiatief een paar lessen in de nieuwe taal. Maar toen ze een paar weken later de vliegtuigtrap beklommen, was er nog maar weinig blijven hangen. Zonder de taal te spreken gingen ze op weg naar het onbekende continent.
De eerste stappen
‘Een bezem voor de verzekeringsagent’
Begin jaren ’50 ging tachtig procent van de emigranten met de boot. Het was een reis van bijna anderhalve maand. De omstandigheden verschilden.
Op luxe schepen zoals de Johan van Oldenbarnevelt, die ook veelvuldig in de voorlichtingsfilms figureerde, had de reis veel weg van een luxe cruise. Er was een fantastische keuken met iedere avond een ander menu. Er was een zwembad aan boord, dansavonden, ochtendgymnastiek, vermaak voor de kinderen, het kon niet op. Op andere boten verliep de reis primitiever met te veel mensen, slecht eten en slechte voorzieningen.
De familie Beers heeft in ieder geval geen goede herinneringen aan de reis op de Volendam die 7 weken duurde. De boot was overvol, veel kinderen werden ziek en moesten, net als hun eigen dochtertje Jannie, verpleegd worden in de ziekenboeg. De familie Gressie, die in 1960 met het vliegtuig heel wat sneller ging maar toch nog 3 dagen onderweg was, denkt ook al niet met plezier terug aan de heenreis. Ze zaten krap, hun zoontje Hans bleef de hele reis huilen inclusief de tussenstop in Nieuw Guinea. Eenmaal in Sydney werd de familie een trein in gedirigeerd. De reis in het boemeltreintje met houten banken, was opnieuw een bezoeking: er was geen eten en drinken aan boord, de kinderen sliepen op de vloer, en de zwarte rook die door de open ramen naar binnen woei, maakte de atmosfeer dompig en benauwd. Na de urenlange rit arriveerde het gezin Gressie in het kamp Bonegilla.
Bonegilla was het grootste opvangkamp – 320.000 bewoners tussen 1947 en 1971 - dat door de Australische overheid was ingericht om emigranten een eerste onderdak te verschaffen. Ook Gerda van Hoorn kwam met man en dochtertje terecht in Bonegilla. De familie Beers werd na de overtocht naar een ander groot kamp gebracht: Bathurst in New South Wales. Verspreid over Australië waren er 23 van dit soort kampen, in feite oude legerkampen die geschikt gemaakt waren voor opvang van gezinnen. De omstandigheden in dit soort kampen waren tamelijk primitief. De omheining van prikkeldraad, de poort met slagbomen, de centrale eetzaal met rantsoenen die op ieders bord werden gekwakt, de gemeenschappelijke toiletten, de mededelingen over de omroepinstallatie, veel deed nog sterk denken aan de oude legerfunctie. En de behuizing bestond uit niet meer dan golfplaten barakken waarin gezinnen één, twee of drie kamertjes mochten betrekken, al naar gelang het aantal kinderen. Maar de Nederlandse gezinnen probeerden zich zo goed en zo kwaad als het ging te schikken in de nieuwe omstandigheden. Een fleurig kleedje over een sinaasappelkistje kon de povere omgeving al snel een beetje opvrolijken.
Het was de bedoeling dat de mannen in het kamp zo snel mogelijk een baan vonden. Daarvoor waren er speciale arbeidsbemiddelaars. Gerda van Hoorn vertelt: “In het kamp was een tafeltje met een man van het Australische arbeidsbureau. De mensen moesten zich in lange rijen opstellen en dan werd er beslist wie welk werk kreeg. Een vriend van ons was in Nederland verzekeringsagent maar kreeg daar een bezem in handen geduwd en moest stations schoonvegen. M’n eigen man kreeg een baan in een glasfabriek in Sydney. In Nederland was hij etaleur.” Niet iedereen liet zich door de mannen van het arbeidsbureau dirigeren. Piet Beers: “Er kwamen bussen in het kamp om de mannen op te halen voor werk in de mijnen. Dat wilde ik niet. Dus als die bussen kwamen, zorgde ik dat ik uit de buurt bleef”. Beers reisde op eigen houtje naar Sydney om werk te zoeken. Omdat hij op de ULO redelijk engels had geleerd, kon hij zich zelf redden en vond een baan in een chemische fabriek.
Tien jaar later, op het moment dat de familie Gressie arriveerde, bleek er in Australië net een kleine crisis uitgebroken. Het werk lag opeens niet meer voor het oprapen en dat had niemand ze verteld voordat ze weggingen. Bij het centrale bureau op het kamp had Jan Gressie trouwens sowieso weinig kans; hij bleek er ingeschreven als ‘bankworker’ waardoor ze dachten dat hij bij een bank werkte en dergelijk personeel werd helemaal niet gevraagd. Maar Jan Gressie was bankwerker. Dus kocht hij kranten om zelf de personeelsadvertenties te spellen en vond tenslotte via via een baan als bankwerker in Melbourne.
Een moeizaam begin
'Elk dubbeltje omdraaien'
Terwijl de mannen elders werkten, bleven de vrouwen vaak nog maanden in een kamp. Gerda van Hoorn woonde zelfs twee jaar in diverse kampen. Dat was nog zoiets dat in de voorlichting niet werd verteld: in Australië was huisvesting een probleem.
Althans, huurhuizen waren moeilijk te vinden en duur. Iedereen streefde daarom naar het bezit van een eigen huis, liefst zelf gebouwd op een aardig stukje land. Maar dat was voor de beginnende emigrant niet weggelegd. Dus duurde het meestal lang voordat de gezinnen behoorlijk onderdak vonden. Na het kamp konden ze soms terecht in een hostel, iets luxer dan de emigrantenkampen. Daarna woonden de meeste gezinnen geruime tijd bij een andere familie in, soms op één of twee kamers, in het uiterste geval zelfs in een caravan of een omgebouwde kippenschuur. De luxe waarvan ze droomden bij vertrek was de eerste jaren bij de meeste emigranten ver te zoeken. “We moesten elk dubbeltje omdraaien”, verzucht Fimmy Gressie. Veel mannen namen twee, soms zelfs drie banen om het hoofd boven water te kunnen houden en liefst ook nog een beetje te kunnen sparen voor een eigen huis. Populair waren de plekken waar je veel overuren kon maken. Soms zochten ook de vrouwen een baantje om het inkomen aan te vullen. Freek Boerema: “Ik deed het smerigste werk wat er is, ik werkte met chemicaliën. Maar het verdiende goed. Mijn vrouw was coupeuse en ze zei: ‘ik kan geen Engels maar naaien kan ik wel’. Dus die was ook al snel aan het werk. Zij verdiende 10 pond per week maar ons huurhuis kostte 9 pond. Dus haar hele loon ging op aan de huur.”
Het leven bestond voornamelijk uit keihard werken en improviseren. De omstandigheden waren dusdanig hard dat menigeen overwoog terug te gaan. Maar dat kon niet zo makkelijk. De heentocht was immers betaald door de overheid (zogenaamde ‘assisted passages’) met als voorwaarde dat de emigrant minstens twee jaar zou blijven. Wie eerder terugging, moest niet alleen de terugreis zien te financieren maar ook alsnog te heenreis betalen. Aan het eind van de termijn overwogen Piet Beers en zijn vrouw serieus om rechtsomkeer te maken: “Na twee jaar zeiden we tegen elkaar: als we zo moeten leven, dan kunnen we we beter teruggaan. Maar toen gebeurde er iets wat wij wonderen noemen: via de apotheker waar mijn vrouw werkte, kregen we tegen een lage huur een huis met 4 slaapkamers aangeboden. Vier slaapkamers! Daar begon voor ons de victorie.”
Ook de andere emigranten krabbelden doorgaans na enkele jaren uit het diepste dal. Gerda van Hoorn kreeg na de ellende van alle kampen met haar gezin een oud huurhuis, half opgevreten door de mieren, maar voor haar een paradijs. Freek Boerema kocht na verloop van tijd een grote flat waarvan hij een deel verhuurde om het te bekostigen. En ook de familie Gressie kon na enige tijd een oud vervallen huis huren en kwam daarmee op eigen benen te staan. Maar toen het ergste materiële leed eenmaal geleden was, bleken opeens de cultuurverschillen een des te groter probleem. De gezinnen moesten zich nu zelfstandig een plaatsje bevechten in de Australische maatschappij. En dat bleek niet altijd mee te vallen. Corrie Gressie: “Wanneer je uit het hostel gaat, ben je echt helemaal verloren. Dan besta je niet meer.”
Integreren
'netwerken in de pub'
Zoals zoveel Nederlandse vrouwen, voelde Corrie Gressie zich eenzaam in haar woning. Even koffie drinken bij de buren was er niet bij. Iedereen werkte in Australië, ook de vrouwen. Bovendien sprak Corrie nog steeds de taal nauwelijks en waren de Australiërs niet altijd even hartelijk. "Je voelde dat ze dachten: die buitenlanders pikken onze baan in, ze waren argwanend."
Vrouwen die thuis bleven, leken de meeste problemen te hebben met het aanpassen aan de Australische manier van leven. Ze leefden in een isolement terwijl man en kinderen in de buitenwereld contacten opdeden. Freek Boerema vertelt hoe je je als man het beste kon gedragen: "In Australië gaat alles in de pub. Dus je moest Engels spreken en daar dan een beetje rondhangen. Veel bier drinken. Op die manier kreeg je connecties en de goeie baantjes. En dan ging het verder vanzelf"
De houding van Boerema was geheel conform de opvattingen van de Australische overheid. In de jaren '50 streefde de regering naar volledige assimilatie van emigranten, ze werden verondersteld "to be assimilated into the community rather than be encouraged in any awareness of their different origins." Jaren later, in 1973, werd dit beleid gewijzigd door een herziening van de Aliens Act waaraan een publikatie van de Labour-regering vooraf was gegaan: A Multi-Cultural Society for the Future. Uitgangspunt van dit stuk was: "...uniting people with diverse backgrounds who are already resident here in a common interest in Australia's future without abandoning pride in their origins".
Maar tijdens de grote emigratiegolven in de jaren '50 en '60 was de druk groot om eigen taal en achtergrond zo snel mogelijk te vergeten. Het advies van de Nederlandse emigratieorganisaties sloot daarbij aan. Zo adviseerde de Hervormde Emigratie Commissie haar lidmaten aan zich aan te sluiten bij de Presbyterian Church en geen eigen kerkgemeenschappen te stichten. Ook de Katholieken werden opgeroepen zich aan te sluiten bij een lokale kerk. "Iedereen zei dat je zo snel mogelijk je eigen taal moest vergeten. Dat begon al op de boot. Dat zeiden de Hollanders ook onder elkaar. Je mocht niet laten merken dat je een emigrant was. Je moest niet in een groepje bij elkaar blijven zitten. Dat zei echt iedereen. Dat was duidelijk heel anders dan bij de Italianen. Die zaten allemaal bij elkaar, die spraken vaak na jaren nog geen Engels, ze deden ook helemaal geen moeite", aldus Corrie Gressie.
Maar ook bij de Nederlanders kroop het bloed waar het niet gaan kon. Freek Boerema bleef, ondanks z'n dappere Engels in de pub en op het werk, thuis met vrouw en kinderen Nederlands en Gronings praktizeren. Het gezin Beers miste de eigen godsdienstbeleving en stond met 33 andere Nederlandse gezinnen aan de wieg van een eigen christelijke kerk. En ook een officiële instantie als de Katholieke Emigratiecentrale, die officieel de volledige integratie propageerde, stuurde paters naar Australië om lidmaten van de Nederlandse gemeenschap bij te staan. Voor velen bleek het hemd nader dan de rok. Nederlanders zochten steun bij elkaar in Hollandse clubs. En zo kwamen veel emigranten in een spagaat die ze de rest van hun leven niet meer kwijt zouden raken.
Terwijl de Hollanders hun best deden zo goed mogelijk te integreren - en daarvoor ook zeer geprezen werden door de Australiërs - koesterden ze in kleine kring toch hun eigen wortels. Wortels die vaak op onnavolgbare wijze dieper gingen dan ze zichzelf bewust waren, maar waaraan toch ook geknaagd was door het vreemde avontuur. En dus raakten ze voorgoed 'verdwaald' tussen de continenten. De familie Gressie en de familie Van Hoorn leden aan heimwee, gingen terug naar Nederland, probeerden het later opnieuw in Australië maar hielden het opnieuw niet vol. Kortom, dolende zielen die zich tenslotte toch maar definitief in Nederland hebben gevestigd.
Het gezin Beers vond prima z'n draai in de Australisch-Hollandse gemeenschap en hield het 38 jaar (van 1950 tot 1988) vol. Maar één van de dochters zat Holland blijkbaar in de genen; zij merkte op vakantie dat ze zich in het polderlandschap en met alle familie beter thuis voelde dan in Australië en besloot zich in Nederland te vestigen. Waarop de ouders haar maar volgden. En Freek Boerema, die helemaal geen plannen had om terug te gaan, constateerde zelf na 10 jaar Australië tijdens de eerste vakantie terug op het Groningse platteland dat alles "zo mooi en prachtig was" dat hij besloot maar te blijven.
En zo behoren al deze gezinnen tot het legioen Nederlanders - ongeveer een derde van de 160.000 emigranten die naar Australië vertrokken keerden terug - die uiteindelijk de Hollandse bodem prefereren maar zich nooit meer helemaal thuis zullen voelen omdat ze een heel klein beetje Australiër geworden zijn.
Tekst en research: Karin van den Born
Samenstelling: Erik Willems
Beeldmateriaal
Onder goed gesternte. Filmmuseum. 1961.
Met de Johan van Oldenbarnevelt naar Australië, Acte 1 en 2. RVD. 1955
Een nieuwe toekomst tegemoet. RVD. 1953
Eigen onderdak in Australië. RVD. 1956
Australië, deel I: Het nieuwe vaderland. VARA, 1961.
Australië, deel 2: Een op honderd. VARA, 1961
De Ombudsman. VARA. 1972.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: