In maart 1982 wordt resolutie 1-984/81 door het Europese parlement aangenomen. Deze resolutie maakt een einde aan de import van vellen van jonge zeehonden in Europa. Het is de bekroning van een actie die drie jaar eerder werd ingezet door de twee milieuactivisten Norman van Swelm en Fred Hess. In 1979 verblijven zij zeven weken aan boord van een Noors schip waarvan de bemanning in Canadese wateren op zeehonden jaagt. In deze periode leggen de twee op foto en film de gruwelijke jacht op klapmutsen en zadelrobben en hun jongen vast. Hun reportage verschijnt in maart 1980 in de Duitse Stern en in de Nieuwe Revu en leidt ertoe dat er een storm van verontwaardiging in Europa opsteekt. Niemand kan de beelden van doodgeslagen jonge zeehondjes en hun wanhopige moeders meer van het netvlies krijgen. Overal in Europa gaan mensen de straat op om tegen de jacht te protesteren, maar het zijn vooral de kinderen die massaal uiting geven aan hun verontwaardiging. Honderdduizenden handtekeningen worden overal in Europa aan Canadese ambassadeurs overhandigd en aan de keukentafel van haar woning in Driebergen belooft de nieuwe CDA Europarlementariër Hanja Maij-Weggen aan haar met afschuw vervulde kinderen: ‘Die zeehondenjacht, daar gaat mammie iets aan doen’.
Vanaf de jaren tachtig is bont dus door de acties van onder andere Van Swelm, Hess en Maij-Weggen ‘not done’ meer in Nederland. Tot in de jaren zestig werd in Nederland echter heel anders gedacht over zeehonden. Voor de oorlog werd er door de overheid zelfs een premie gezet op het doden van zeehonden. Een afgesneden linker vlerk van een mannetje leverde twee en een halve gulden op en een vrouwtje deed zelfs een gulden meer. De vissers zagen de zeehonden als hun grote visserij concurrenten waar de fabel dat ze dagelijks hun lichaamsgewicht aan vis zouden opvreten aan meehielp. ‘Stinkdieren of stinkdingen noemden wij ze en wij vonden dat we ze zo snel mogelijk moesten doodslaan’, aldus Hans Bruin. De tachtigjarige Amelander, met stoere gouden oorring, vertelt met zichtbaar plezier hoe hij voor het eerst direct na de oorlog op zeehondenjacht ging. ‘Ik was gewoon een zeehond. Natuurlijk niet echt, ik deed alsof. Ik kleedde me uit en ging op het strand liggen en dan kruiste ik mijn benen, stak ze een beetje omhoog en wreef ze een beetje tegen elkaar en dan bleef ik zeker driekwartier zo plat liggen. En dan kwamen ze kijken, want ze zijn nieuwsgierig hoor en als ze dan het strand opkwamen dan kon ik ze schieten’.
Naast het opruimen van de concurrentie zorgden de zeehonden voor een prima aanvulling op het verder karige menu volgens Bruin. ‘Direct na de oorlog was het echte armoede. We kunnen het ons nu slecht voorstellen want iedereen heeft nu te eten maar ik heb het meegemaakt dat we alleen een beetje suiker op brood hadden. Die zeehonden leverden wat extra’s op. De lever van de beesten aten we op. Die bak je, net als een varkenslever, gewoon even aan. We hebben eens een zeehond gevangen die was zo groot dat de lever maar net in een tien liter emmer paste. En dat velletje dat was zeker mooi meegenomen. In het begin maakte ik er tasjes voor moeder en tantes van en later verkocht ik de vellen aan de handelaar’.
Bruin en Teerling op jacht
Hendrik Teerling is afkomstig uit een oud Gronings vissersgeslacht. Nog steeds is hij schipper en zijn pet doet hij alleen af in de kerk. ‘Wij kenden geen echte armoe, maar een vetpot was het nou ook weer niet. De jacht op zeehonden was voor de vissers gewoon een bron van inkomsten. Het was altijd leuk voor erbij. Ik was een jaar of 6 toen ik direct na de oorlog met mijn vader mee ging vissen op mosselen in de zogenaamde vrije mosselbanken maar als het dan twee weken na de langste dag was dan hadden de zeehonden gejongd en dan konden wij op ze gaan jagen. Wij jaagden altijd met een jachtgeweer. Met hagel dubbel nul, dat was extra dikke hagel. Je moest wel redelijk kunnen schieten want de boot ging door de golfslag op en neer en die beesten doken ook onder. We schoten half in het water en half erboven want het watert dempte de hagel en dan schoot ik hem in zijn kop en dan was hij dood maar het velletje bleef heel. En dat was belangrijk want voor een kapot velletje kreeg je maar een tientje of zo terwijl een goed vel in het begin dertig en later zelfs veertig gulden opleverde’. De vellen werden in het zout gezet en 3 maal per jaar opgehaald door bonthandel Van Daal & Meyer uit Groningen. Niet alleen de pels werd gebruikt, ook het vet werd in grote ketels aan dek van de schepen uitgekookt waarbij traan werd verkregen. Gemiddeld levert een rob een liter of 6 traan op dat naar de margarinefabriek werd verscheept.
Zielig hebben Bruin en Teerling de jacht nooit gevonden. Voor hen was het een economische noodzaak en het was de manier van leven op het Wad. Bruin: ‘Het was een andere tijd en we hadden geen tijd om stil te staan bij dit soort emoties. Ik heb er alles bij elkaar zo’n vijfhonderd doodgemaakt’. Teerling komt na enig rekenwerk op een paar duizend. Soms schoot hij er wel vijfentwintig op een dag. Het jagen op zeehonden gebeurde op verschillende manieren. Bruin nam wel eens een fiets mee het wad op en dan fietste hij zo hard als hij kon over het harde zand naar een groep luierende zeehonden waarbij het hem ooit lukte om zes zeehonden in één enkele actie te knuppelen, een score die hij daarna nooit meer zou evenaren. Ook zwom hij met de kop van een eerder gedode zeehond op naar een kolonie dieren in de hoop dat ze hem als een soortgenoot zouden beschouwen. Een actie die vruchteloos bleek. Zijn meest gebruikte manier om een zeehond te doden was hem met een knuppel een fikse dreun op de snuit geven waardoor hij in één keer dood was. Af en toe liep wat bloed uit de neus, maar volgens Bruin was er absoluut geen sprake van een bloedbad.
Hoewel ze vele zeehonden hebben gedood, hebben Bruin en Teerling een groot respect voor de dieren. ‘Prachtige beesten’ is hun gemeenschappelijke oordeel. Het zijn wonderen der natuur. Bruin heeft zelfs een geprepareerde zeehond van een week of acht op tafel liggen. ‘ Ik had hem natuurlijk rustig zelf doodgeslagen, maar deze heb ik gekregen van iemand die hem dood op het strand heeft gevonden’. Liefkozend aait hij het dier, dat na veertig jaar wat mottig aanvoelt en waarop diverse plekken muizengaten in zijn geknaagd, over de kop. De ogen die bestaan uit zwarte knikkers kijken glazig de kamer in.
Tot 1954 wordt de zeehond officieel als ‘schadelijk wild’ beschouwd. In dat jaar verandert de status van de zeehond. Het beest wordt dan als ‘wild’ bestempeld. Er mag op gejaagd worden maar wel met mate. Via quota krijgen vissers toestemming om nog een beperkt aantal dieren te vangen. In het geval van Teerling loopt dit in een paar jaar van dertig af naar vijf op het einde. Iedere geregistreerde visser kan nog een aantal zeehonden vangen. Hiervoor kunnen ze een aantal loodjes kopen die aan de dode dieren bevestigd moeten worden, maar de lol is er dan voor de meeste vissers af. In 1962 wordt de jacht helemaal verboden.
Hans Bruin maakt na zijn zestigste een radicale omslag en gaat schoolklassen en toeristen rondleiden op het wad. Walgend keren de kinderen zich af als hij een wadpier opeet maar nog meer wanneer Bruin met duidelijk plezier melding maakt van het feit dat hij vroeger ook zeehonden heeft doodgeslagen. ‘Ach’, zegt hij, ‘achteraf gezien heb ik meer verdiend met het toeristische zoeken naar zeehonden dan met het knuppelen en daar gaat het om’.
Het geheim van Van Daal & Meyer
De grootste bonthandelaar ter wereld
Het Groningse modebedrijf Van Daal & Meyer wordt in 1939 opgericht door de coupeur Van Daal en zijn compagnon Meyer. Na de oorlog komen de twee in aanraking met een Duitser die grote hoeveelheden zeehondenvellen heeft maar daar niets mee kan doen omdat deze vellen binnen de kortste keren zo hard als een plank worden en door de aanwezigheid van grote hoeveelheid traan snel vergelen. Samen met de plaatselijke scheikundeleraar en de apotheker gaan Van Daal & Meyer aan het werk om te proberen dit probleem op te lossen. ‘Dat gebeurde allemaal bij ons in de keuken’ herinnert zoon Dick Meyer zich nog. ‘Mijn moeder had een centrifuge waar overdag onze broekjes in gingen, maar in de avonden werden er zeehondenvellen in gestopt.
Chemicaliën A, B, en C werden toegevoegd en dan maar draaien’. Dat geëxperimenteer heeft anderhalf jaar geduurd en toen hadden ze de unieke vinding gedaan: het procédé om zeehonden vellen soepel en wit te houden. De ingrediënten waren een groot geheim. ‘Ik geloof dat alleen mijn vader, het hoofd van het lab en ik wisten wat er precies in zat. De eerste twee zijn dood en ik weet na veertig jaar alleen nog maar dat het hoofdbestanddeel uit een wit poeder bestond’.
Met de uitvinding van het procédé kunnen zeehondenvellen verwerkt worden tot bontjassen en het bedrijf koopt elke zeehondenhuid waar ze handen op kan leggen uit het waddengebied. ‘Ach, in het begin was het nog kleinschalig’, aldus Meyer ‘ik denk dat het om een paar honderd huiden ging’. Al snel is het aantal huiden uit de waddenzee niet meer toereikend door de immer toenemende vraag naar jassen van zeehondenbont. In de jaren vijftig en zestig komen deze jassen snel in de mode en om aan de vraag te voldoen rust Van Daal & Meyer een eigen schip uit, de Terra Nova, om op een georganiseerde en grootschalige manier vanuit Newfoundland jacht te maken op zeehonden. Op de eerste reis gaat het mis. ‘Het schip kwam vast te zitten in het pakijs en werd gekraakt. Met huiden en al is het toen naar de kelder gegaan. De opvarenden, waaronder mijn vader, zijn toen met helikopters van het ijs gehaald’. Volgende expedities verlopen succesvoller en al snel ontpopt het Groningse bedrijf zich als één van de grootste spelers op het gebied van de zeehondenbonthandel.
Meyer zelf zat van 1960 tot en met 1964 in Canada. ‘Gedurende deze periode hadden we tussen de 150 en 200 man in dienst en haalden rond de 30.000 huiden uit Canada. We hadden een klein fabriekje in Prins Rupert, British Columbia een redelijke grote in Newfoundland, een kleine nederzetting in Alaska en een verwerkingsfabriek in Duitsland. Het was een kleine multinational met een omzet van tussen de 28 à 30 miljoen gulden. We waren in die tijd de grootste handelaren ter wereld in zeehondenhuiden’.
Groningen als hart van de mode
Van Mathilde Willink tot Jelle Zijlstra
De tienduizenden vellen die Meyer uit Canada en Alaska haalde werden aan boord voorbewerkt om vervolgens naar Duitsland overgebracht te worden waar ze verder verwerkt werden tot bontjassen. Negentig procent van deze bontjassen werd in Duitse grootwinkel bedrijven verkocht. Ze waren relatief goedkoop, warm en bovendien in de mode. De resterende tien procent werd voor exclusieve mode gebruikt. Volgens Meyer had Van Daal & Meyer in de jaren zestig en zeventig iedereen tot klant die iets voorstelde in de theater-, politieke of financiële wereld. Zo kon hij onder andere Mathilde Willink en de President-directeur van de Nederlandse Bank Jelle Zijlstra tot de cliëntèle rekenen.
Bont had zoveel aanzien dat ieder zichzelf respecterend modehuis naast een zomer- en een wintercollectie ook een bontcollectie uitbracht. Meyer: ‘Wij hebben meegemaakt dat het modehuis Veneziani bij ons in Groningen een modeshow gaf. Er werd een vliegtuig gecharterd en zesentwintig mannequins werden van Milaan naar Groningen overgevlogen om hier een show te lopen. Er is zelfs een tijd geweest dat Veneziani en ook het modehuis Balmain ontwerpen onder eigen naam uitbrachten terwijl ze gewoon door meneer van Daal uit Groningen waren gemaakt. Ik wil niet zeggen dat Van Daal de internationale modewereld dicteerde maar het was natuurlijk wel bijzonder dat het gebeurde’.
Meyer heeft duidelijke ideeën over de zeehondenjacht. ‘Het is natuurlijk geen mooi gezicht om dat te zien. De sneeuw is wit, de zeehond is wit en als daar bloed bijkomt dan wordt niemand daar vrolijk van. Maar volgens mij was het wel de enige juiste manier om ze te doden. Bij deze jonge zeehonden is de fontanel nog niet dicht en als je hard drukt is hij al dood. Het lijkt onaangenaam om zo’n beest met een knuppel dood te slaan en dat is het ook, maar hij is wel gelijk dood. Daarom is het een juiste methode’. Maar hierover had men bij de milieubeweging grote twijfels. Fotograaf Fred Hess en filmer Norman van Swelm waren in de jaren zeventig actief in de natuurbeschermingsbeweging en hoorden over misstanden tijdens jachtpartijen. Ze besloten dat ze zo’n jachtpartij met eigen ogen wilden zien.
De jacht op de klapmuts
Hess en Van Swelm hebben beet
Vanuit de Canadese overheid mocht er gejaagd worden op twee soorten zeehonden: de zadelrob en de klapmuts. Beiden hebben hun werpgebied ten noorden van Newfoundland. De zadelrobben hebben hun naam te danken aan het feit dat ze op hun rug een grote zwarte vlek hebben die op een zadel lijkt. De jongen van deze dieren zijn de whitecoats: de wollige, volledig witte zeehondjes. De jongen houden deze vacht slechts vier weken vast en zij worden daarom juist in deze eerste maand gedood. De witte wollige huid is geliefd. De zadelrobben worden voornamelijk vanuit de kust bejaagd met de hakapik; een 2 meter lange houten stok met aan het eind een soort pikhouweel met een stompe en vlijmscherpe kant. Daarnaast zijn er de klapmutsen, die hun naam danken aan het feit dat de mannetjes hun neus kunnen opklappen en dat er tijdens de balts een rode bel uitkomt. Deze dieren hebben de bluebacks oftewel blauwrug zeehondjes als jongen. De mannetjes van deze soort worden vanaf het schip beschoten waarna de jongen en soms het vrouwtje wordt doodgeslagen. Tijdens deze jacht vaart het schip door het pakijs op zoek naar robbenfamilies. De jagers staan aan de buitenkant van het schip – aan boord te wachten tot ze op het ijs kunnen springen. In hun handen touwen waarmee de pelzen aan boord getrokken kunnen worden.
Eén keer per jaar mocht een groep journalisten, onder begeleiding van de Canadese autoriteiten, mee met een georganiseerde tocht om met eigen ogen te zien hoe de jacht op de zadelrobben er aan toe ging. Ze werden met helikopters ingevlogen en gedurende de dag werd er netjes en volgens de regels geknuppeld. Na afloop keerden de journalisten terug met het idee dat de jacht dan wel vreselijk, maar niet onnodig wreed was.
Nog nooit was er een journalist mee geweest op de klapmutsenjacht terwijl de jacht op klapmutsen de hele jacht juist rendabel maakte. Van Swelm: ‘Ik ben naar de Noorse ambassade gegaan en heb daar een verzoek ingediend of we mee mochten met zo’n schip. Na veel vijven en zessen kregen we toestemming en een heuse aanbevelingsbrief. Er was maar één probleem: het schip was al onderweg naar Newfoundland. Ik vermoed dat die Noren dachten dat dit het einde zou zijn omdat je nu eenmaal met een roeiboot nooit aan boord van dat schip zou komen. Wij zijn toen naar het Newfoundland gevlogen, hebben een heli gecharterd en zijn naar het schip de Norfalk gevlogen’. En zo reisde Fred Hess samen met Norman van Swelm in maart 1979 gedurende zeven weken mee op de Noorse zeehondenjager de Norfalk – oud Noors voor zeewolf. De tocht ging van Newfoundland naar Noorwegen.
Hess: ‘Het was een bizarre tocht. Toen we aanvlogen zag je vanuit de lucht de zeehonden al liggen, maar tegelijk ook de rode strepen op het ijs en als je die strepen volgde kwam je bij het schip uit. Je weet precies wat er aan de hand is en dat er beneden een inferno plaatsvindt. Als je landt zit je meteen in een slachthuis’.
Oorlogsjournalistiek op het ijs
De hakapik en de oogreflex
‘Netjes knuppelen bestaat natuurlijk niet’, zegt Fred Hess in zijn kantoor op de derde verdieping van het International Fund for Animal Welfare in Den Haag. ‘Maar volgens de regels moet de jager de zeehond met de hakapik achter op de kop slaan om het dier te verdoven waarna de hakapik wordt omgedraaid en dan slaan ze de scherpe punt naar binnen. Daarna wordt de oogreflex gecontroleerd. De jager moet zijn vinger op het oog leggen en als het oog dan nog knippert moet er nog een keer geslagen worden. Dat is natuurlijk niet erg praktisch allemaal en wij hebben het dan ook nooit een jager zien doen’. Van Swelm vult aan: ‘We hebben het soms getest aan boord. Als die klapmutsen aan boord werden gehesen raakten we de ogen aan en dan knipperden ze nog en daaruit mag je afleiden dat ze nog leefden of in ieder geval nog bij bewustzijn waren’.
Op tafel liggen honderden zwart wit foto’s die stuk voor stuk een deel van de gruwelijke reis vertellen. Moeder zadelrobben die hun kinderen blazend tegen jagers proberen te verdedigen, klapmutsen die bloedend op het ijs liggen, een jager met bloedvlekken in zijn gezicht en een shaggie nonchalant in een mondhoek. Hess en Van Swelm bladeren door de stapel en herinneringen komen boven. Van Swelm: ‘Zoiets moois en je moet je woede opkroppen en je mag het niet tonen hoewel je zo’n man wel onder het ijs had willen rammen’.
Alleen op zondag lag de jacht stil. De overige dagen gingen de jagers bij de ochtendschemer het ijs al op. Omdat Van Swelm en Hess moesten wachten op voldoende licht om te filmen gingen ze eerst ontbijten waarna ze ieder apart aanhaakten bij een jager die ze die dag probeerden te volgen. Gedurende enige uren glibberden ze beladen met foto en film apparatuur achter de jagers aan. Elk moment bang om in het water terecht te komen. Hess: ‘Het was een voortdurende race tussen ons en hen. Soms vond je een jonge zeehond en dan moest je snel wat opnamen maken voordat dat beest voor je ogen werd doodgeslagen.’ Van Swelm: ‘Eigenlijk was het oorlogsjournalistiek. Je doet wat je kan en de verwerking komt later’.
Europa tegen bont
Daar heb je weer zo'n tweedehands jas
‘Deze jas leeft nog!’, Staat in chocolade letters op de cover van Nieuwe Revu in de tweede week van 1980. De reportage, waarvan een soortgelijke gelijktijdig in de Duitse Stern verschijnt, bestaat uit vijftien gruwelijke foto’s en het zorgt voor een golf van verontwaardiging in Nederland. Enige tijd later brengt Vara’s Kinderen voor Kinderen het lied ‘Een tweedehands jas’ uit. Het lied schalt het komende jaar door ieder huishouden waar jonge kinderen wonen. Zo ook bij de familie Maij-Weggen. ‘Ik kan het me niet meer precies voor de geest halen,’ zegt Maij-Weggen, inmiddels commissaris van de Koningin in Brabant, ‘maar het werd bij ons gezongen’.
De tekst is van Ivo de Wijs:
Daar heb je weer zo’n tweedehands jas
Zo’n tweedehands jas
Zo’n jas die al van een ander is geweest
Nee, niet van een mens, maar wel van een beest
Zo’n jas die eerste van een zeehondje was
zo’n tweedehand jas
Begin jaren zeventig was het senator Edward Kennedy gelukt om een wet door de Amerikaanse senaat te loodsen met daarin het verbod op de import van de vellen van zeehonden. CDA Europarlementariër Maij-Weggen wil een soortgelijke wet door het Europarlement loodsen. Al jaren verzamelt ze alle artikelen omtrent de zeehondenjacht en ze realiseert zich dat dit het moment voor actie is omdat er nu een storm van morele verontwaardiging in Europa is opgestoken. Tevens ziet ze in dat dit haar een kans geeft aan haar kinderen uit te leggen wat haar werk nu inhoudt en waar het Europarlement nu eigenlijk voor staat.
Samen met Stan Johnson, een Engelse collega, schrijft Maij-Weggen een initiatief rapport dat wordt gevolgd door een resolutie waarin de koers tot een importstop beschreven staat. De actie van Maij-Weggen wordt in geheel Europa opgepakt en overal ontstaan initiatieven om steunbrieven te sturen. In Nederland roept de actualiteiten rubriek Tros Aktua kijkers op om de Europese commissie onder druk te zetten door brieven te sturen met adhesie betuigingen. ‘Het gaat om misschien wel de belangrijkste brief die u in uw leven ooit zult schrijven’. Het heeft resultaat: honderdduizenden brieven komen binnen bij het Europees Parlement in Straatsburg.
Maij-Weggen: ‘Binnen een half jaar nadat ik de motie had ingediend, heeft de Europese commissie een richtlijn voorgelegd aan de Europese ministerraad die vervolgens aangenomen is. Europa mocht geen bont van jonge zeehonden meer importeren. Er was geen markt meer en dan houdt het op’.
Voor Maij-Weggen persoonlijk was het import verbod van buitengewoon belang. Van een onbekend Europarlementariër verandert ze in een naam die iedereen kent. Ze wordt nationaal en Europees dierenbeschermer van het jaar en karakteriseert de actie na twintig jaar nog steeds als actie van grote klasse.
‘Ik ben nooit een groot fan van haar geweest’ zegt Dick Meyer in Groningen. Sinds 1983 hoort hij de naam Maij-Weggen liever niet meer. Hoewel hij benadrukt dat er ook zonder Maij-Weggen uiteindelijk een einde aan de handel gekomen zou zijn. ‘Maar het is natuurlijk wel bekend van mevrouw Maij-Weggen dat als ze zich ergens in vastbijt ze zich ook echt vastbijt en het heeft natuurlijk allemaal verregaande consequenties gehad. Ik denk dat er geen beroepsgroep is geweest die zo snel om zeep is geholpen’. Binnen twee jaar was de groothandel van Van Daal & Meyer failliet. ‘Om twee redenen vond ik dat jammer: ik vind het een mooie handel maar ook om het geld, het heeft me een heleboel geld gekost. We bleven zitten met bontjassen die vijftigduizend gulden per stuk waard waren. Je was uiteindelijk blij als je er nog duizend gulden voor kreeg’. Tel uit je winst.
George Wenzel, Animal Rights, Human Rights: Ecology, economy and ideology in the Canadian arctic (London 1991).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: