De nagel aan mijn doodskist
‘Wij Juliana ....hebben goedgevonden en verstaan: gerekend van 1 september 1973 op zijn verzoek aan dr. W.F. Hermans eervol ontslag te verlenen als gewoon lector aan de rijksuniversiteit te Groningen.’ Het eindpunt van de wetenschappelijke carrière van W.F. Hermans is in de ambtelijk gestelde, officiële ontslagbrief ontdaan van alle drama. Maar achter het simpele papiertje gaan jarenlange frustraties en verbittering schuil. Tussen Hermans en de Groninger universiteit is het nooit meer goed gekomen. Nog in 1993 laat W.F. Hermans via zijn secretaresse weten dat hij geen gehoor geeft aan de uitnodiging een literaire manifestatie in Groningen bij te wonen: ‘U moet de (ex)professoren Tamsma en De Koning op de Grote Markt halfnaakt aan staken binden, langzaam half dood martelen, en vervolgens lichtelijk roosteren boven een kittig houtvuurtje en tenslotte ophangen aan de Martinitoren. Voor minder komt hij niet.’ Omgekeerd spreekt professor Tamsma tot op de dag van vandaag over de schrijver als ‘de nagel aan mijn doodskist.’
De gram van Hermans
Prettig schelden
Na zijn ontslag is de wraak van Hermans op de universiteit zoet. Met succes schildert hij deze instelling af als een verzameling van benepen universitaire nietsnutten. Als klap op de vuurpijl doet hij de satirische roman ‘Onder Professoren’ in 1975 verschijnen. Ook in interviews krijgt hij gemakkelijk de lachers op zijn hand. In de NRC van 27 juli 1973 - hij heeft z’n vertrek van de universiteit per 1 september net aangekondigd - geeft Hermans een hilarische karikatuur van de gedemocratiseerde universiteit: ‘Sinds De Democratisering wordt men verplicht eindeloos tijd te verdoen met wauwelen en kletsen. Stel dat u een vlakelastiekje nodig hebt. Dan moet u daarover eerst misschien wel een dag lang vergaderen...Nou zijn hoogleraren goed gesalarieerd, laten we zeggen zo’n 80.000 gulden per jaar, moet u eens uitrekenen wat zo’n man kost als hij vier uur zit te zwetsen? Maar goed, met dat vergaderen bent u er nog niet, want dan moet er een brief ter aanvraag worden geschreven, maar die gaat natuurlijk eerst naar een instantie die er niets mee te maken heeft. Dus er komt een tweede brief. Nou zijn hoogleraren geen zakenmensen, dus niet bekwaam in het dicteren aan een secretaresse. Ik ken zelfs hoogleraren die in dergelijke gevallen eerst eindeloos bezig zijn om met potlood een kladje te maken. Dat kost allemaal veel geld.’
De grootste woede van Hermans richt zich echter op het feit dat de politiek zich met zijn functioneren als lector aan het Geografisch Instituut bemoeide; in 1971 stelden kamerleden J. de Koning en A. Vermaat vragen aan de minister over ‘de wijze waarop een bepaalde lector...zijn onderwijstaak vervult.’ Hermans voelt zich door deze ongebruikelijke openbare interventie danig geschoffeerd en slaat later herhaaldelijk terug. In 1975 in De Telegraaf klaagt hij: ‘Er was niets op mij aan te merken...niets. Er was geen lector of hoogleraar in het hele land of hij had moeilijkheden met al die zogenaamde democratische procedures. Maar uitgerekend ik kom in de Tweede Kamer, omdat zo’n kamerlid denkt, hé, dat is die schrijver Hermans die zulke lelijke dingen zegt. Ik beschouw zoiets als de uitdrukking van de algemene haat die er in Nederland jegens auteurs bestaat.’ En in een recensie uit 1979 van het boek ‘Ik draag geen helm met vederbos’, waarin J. de Koning scherp wordt aangevallen, licht Hermans nog eens toe: ‘... dat er academische docenten zijn geweest die soldaten voor het Duitse leger hebben geronseld, professoren die bordeel hielden, of in het academisch ziekenhuis betrapt werden op het plegen van ontucht met kinderen van zes jaar, waarna ze de verpleegster die ze betrapt had op straat lieten gooien. Er waren geleerden die de budgets van hun instituten vergokten in Monte Carlo. Maar nooit werden er in de Kamer vragen over gesteld. Wie zich aan de universiteit misdraagt, zit goed, wie werkt krijgt straf.’
Al met al weet Hermans in de publiciteit de indruk te wekken dat hem groot onrecht is aangedaan. Maar waar de vermenging tussen feit en fictie reeds de kern van het arbeidsconflict was, vertroebelt de neiging tot (literair) overdrijven later ook de feitelijke gang van zaken. Het Parool in 1975: ‘In een interview in Gard Sivik twaalf jaar geleden heeft Willem Frederik Hermans op een vraag over zijn met zwavelzuur geschreven kritieken geantwoord dat hij zelden argumenteert, om zijn stukken “literair zo mooi mogelijk te maken.” Ik ben dus bewust emotioneel, zei hij, bewust partijdig, bewust paranoïed.’
Gunstige indruk
Aanstelling aan het Geografisch Instituut
Begin 1952 zoekt professor H.J. Keuning een assistent om de colleges ‘klimatologie enz.’ op het Geografisch Instituut op zich te nemen. Hij gaat daarvoor te rade bij zijn collega aan de Universiteit van Amsterdam, professor J.P. Bakker, die met twee mogelijke kandidaten komt. Hermans is er een van: ‘Voor een college voor bijvakstudenten acht ik hem alleszins capabel, al zal hij zich in enkele onderdelen natuurlijk nog wat meer in moeten werken....’ Bij het daarop volgende sollicitatiegesprek maakt Hermans een ‘gunstige indruk’ en per 1 oktober 1952 is zijn benoeming rond als assistent. Een half jaar later is de indruk alweer ‘alleszins gunstig’ en wordt hij tot hoofdassistent bevorderd.
Ondertussen heeft de universiteit ontdekt dat Hermans niet zomaar een wetenschapper is, maar iemand met literaire aspiraties. Bij zijn benoeming in 1952 liggen er in de boekwinkel al verschillende bundels poëzie, essays, artikelen en drie romans (‘Conserve’, ‘Tranen der accacia’s’ en ‘Ik heb altijd gelijk’). De publicatie van de laatste in 1951 had zelfs geleid tot een proces wegens belediging van het katholieke volksdeel. Op het laatste moment tijdens de sollicitatieprocedure wordt de secretaris van de universiteit mr. J.L.H. Cluysenaer getipt welk vlees zij in de kuip hebben. Het Ministerie van Onderwijs meent te moeten melden: ‘Eerst kort geleden vernamen wij dat deze Hermans de schrijver is van o.m. het beroemde (beruchte) boek ‘Ik heb altijd gelijk’ en van het bekende Podium-artikel waarin hij de toenmalige staatssecretaris, thans minister van Onderwijs, kunsten en wetenschappen, Cals, zijn ‘hartelap’ noemde. Hoewel dit alles met het assistentschap uiteraard niets te maken heeft, stellen wij er toch prijs op het departement het bovenstaande even te melden.’ Cals wilde zich niet mengen in de benoeming maar legde wel fijntjes de vraag voor ‘...of tewerkstelling van de heer Hermans wel in overeenstemming is met de standing van de universiteit.’ Zijn reputatie als relschopper doet de universiteit niet van gedachten veranderen. Hermans wordt benoemd.
De vraag of het wetenschappelijk werk van Hermans in het gedrang komt door zijn literaire productie - los van de inhoud - is blijkbaar niet aan de orde. Op een formulier van de universiteit ter controle van nevenwerkzaamheden vult Hermans in 1953 nog keurig in ‘het schrijven en publiceren van diverse geschriften.’ Een hand geschreven krabbeltje in de kantlijn vermeldt: ‘m.i. mededelen dat hierin geen toestemming noodzakelijk is.’ Dat dat misschien toch verstandig was geweest blijkt uit een artikel in de Haagse Post uit 1983 waarin een aantal ex-collega’s van de Universiteit van Amsterdam laat doorschemeren dat de ambitie van Hermans altijd eerder bij het schrijven dan bij wetenschappelijke arbeid lag: ‘In die tijd vond ik een kunstenaar het hoogste wat er bestaat. Ik dacht, laat ik het hem dan niet al te moeilijk maken. Hij studeert toch alleen maar om later wat gemakkelijker te kunnen schrijven....’ en ‘Van de vier mensen die in 1940 in Amsterdam fysische geografie gingen studeren was Hermans er één. Ik kwam een jaar later. Een stille jongen wiens interessesfeer buiten het eigenlijke universitaire milieu scheen te liggen....’
Saaie colleges
Hermans klimt op tot lector
Professor Keuning heeft blijkbaar geen moeite met de gespleten ambities van zijn assistent. Hermans heeft een bescheiden taak binnen het Instituut: hij verzorgt colleges kartografie, meteorologie en klimatologie voor een groepje van gemiddeld tien eerste- en tweedejaars studenten. Het gaat in totaal om één uur college per week. Het tentamen Fysische Geografie wordt afgenomen door de hoogleraar Geologie Professor Kuenen. Voor Hermans blijft er dus veel tijd over om zich - naast de publicatie van twee bundels novellen - te wijden aan zijn promotieonderzoek dat hij in 1955 bij professor Bakker van de Universiteit van Amsterdam voltooit. Hermans behaalt het doctoraal cum laude en effent daarmee de weg voor een promotie tot wetenschappelijk ambtenaar.
Studenten uit de begintijd van Hermans klagen vrijwel unaniem over zijn schoolse, maar hebben verder weinig op hem aan te merken. Zo schrijft Henk van der Walle, die in 1954 en 1955 bij Hermans college loopt: ‘In de kelder van het pand...was de koffiekamer, waar ook Hermans wel eens kwam. Hij maakte daar een heel aimabele indruk. In zo’n informele sfeer zoals ook op de introductiedagen voor eerstejaars...kon Hermans heel ontspannen zijn. Maar zijn colleges vond ik saai, nogal droog. Hij had een speelsere manier van schrijven dan van spreken....Keuning, de hoogleraar, vroeg ons eens langs zijn neus weg hoe het met de colleges van Hermans ging. Kennelijk zat hij daar een beetje over in. We waren als studenten wel bang voor Hermans.’ En R.C. Harkema: ‘Ik heb in 1953 en 1954 college klimatologie en meteorologie bij hem gelopen. Hermans was geen docent die zijn studenten wist te boeien (deed daar ook geen moeite voor) en maakte veelal een wat bescheiden/onzekere/zenuwachtige indruk. De colleges waren bijna saai en konden op geen enkele manier concurreren met bijvoorbeeld die van de socioloog Bouman of de polemoloog Röling.’
Professor Keuning probeert het vak Fysische Geografie aan de subfaculteit te verstevigen. Hij bepleit in 1956 bij het College van Curatoren een hoogleraarschap, maar krijgt een lectoraat. Hermans wordt door Keuning naar voren geschoven: ‘Hoewel Hermans in de omgang niet altijd even gemakkelijk is, bestaat daarin voor mij toch geen aanleiding hem voor de vervulling van dit lectoraat ongeschikt te achten.’ In 1958 komt de benoeming rond. Inmiddels geeft Hermans vanaf 1957 ook colleges in bodemkunde en geomorfologie. Al met al staat Hermans nu drie uur per week voor de collegezaal. Omdat bovendien het aantal studenten gestaag groeit, neemt de last voor Hermans aanzienlijk toe. Na een drie jaar durende stilte op literaire gebied neemt vanaf 1956 ook de boekenproductie weer toe. In dat jaar verschijnt ‘De God Denkbaar, Denkbaar de God’, het jaar daarop zien maar liefst twee verhalenbundels het licht en in 1958 komt de roman ‘De donkere kamer van Damocles’ uit. Daarna stokt het weer even maar in 1962 publiceert Hermans een toneelstuk en een filmscenario, in 1964 ‘Mandarijnen op Zwavelzuur’ en ‘Het Sadistisch Universum’, in 1966 ‘Nooit meer slapen’.
Donkere wolken boven Hermans
Problemen bij het Geografisch Instituut
Met ‘De donkere kamer van Damocles’ en ‘Nooit meer slapen’ vestigt Hermans definitief zijn naam als belangrijk Nederlands schrijver. Aan de universiteit hobbelt het leven gewoon door. De sfeer op het Geografisch Instituut lijkt goed wanneer professor Keuning in 1966 in een brief Hermans een wetenschappelijk medewerker aanbiedt ‘die je van een deel van je taak zou kunnen ontlasten...Behalve het deel van de stof, die je wenst af te stoten zou hij ook kunnen zorgen voor de colleges in de geologie...welke de heer Kuenen ook gaarne zou willen overdragen. Voorts lijkt het mij gewenst hem ook de organisatie van de fysisch-geografische excursie op te dragen.’ Drs. W. Roeleveld wordt die wetenschappelijk medewerker. Hij neemt een groot deel van de tot honderd deelnemers uitgegroeide colleges Fysische Geografie over. Hermans is weer terug op zijn uitgangspunt: hij doceert nog slechts de vakken kartografie en metereologie.
Toch zijn er al tekenen van strubbelingen. Hermans is in 1965 in een lezing tekeer gegaan tegen de ondergeschikte positie van het vak Fysische Geografie in Groningen, dat naar zijn mening als bijvak onvoldoende faciliteiten ter beschikking krijgt. De schuld wordt gelegd bij professor Kuenen van Geologie die niet bereid is gebleken zijn welvoorziene laboratorium te delen. In zijn aantekeningen bij deze lezing geeft Hermans aan dat hij de kwestie ‘de legende van mijn weinig wetenschappelijk werk doen’ ter sprake had willen brengen, maar tenslotte kiest hij - een herkenbare Hermans’ tactiek - voor een onomwonden aanval op Kuenen en niet voor zelfverdediging.
Een half jaar later bespreekt N.J. Polak, de president-curator van de Rijksuniversiteit Groningen, de positie van Hermans met professor Keuning. Polak: ‘De kwestie bij dr. Hermans is duidelijk. Hij voelt zich verongelijkt, omdat hij geen hoogleraar wordt’ en ‘Hij beweerde, dat hij meer dan genoeg geschreven had om als wetenschappelijk aangemerkt te worden. Veel meer dan sommige andere proffen!’ Keuning verdedigt Hermans aanvankelijk door erop te wijzen dat hij, hoewel in beginsel professorabel, wegens gebrek aan laboratoriumfaciliteiten geen onderzoek kan doen en dus niet in staat is te publiceren. Maar in het volgende gesprek is Keuning het excuus van het laboratorium vergeten. Hermans zou beschouwd kunnen worden als een aanwinst voor de academie ‘mits hij zijn wetenschappelijk werk niet verwaarloosde.’ Maar wanneer Polak aangeeft ‘dat ik persoonlijk geen traan zou laten wanneer hij naar een andere instelling ging’ valt Keuning hem onmiddellijk bij: ‘Ik ben dit volkomen met u eens, ik hoop maar dat Hermans zo spoedig mogelijk verdwijnt.’ Professor Keuning voelt zich blijkbaar teleurgesteld in de activiteiten van zijn lector: ‘Hermans had het vak fysische geografie kunnen opvoeren maar heeft dat niet gedaan en nu zitten wij in de ellende.’ Hoewel het conflict voorlopig nog achter gesloten deuren blijft, pakken donkere wolken zich samen boven het hoofd van Hermans.
Opstand der horden
De studenten pikken het niet meer
In 1969 verhuist het Geografisch Instituut naar het gloednieuwe universiteitscomplex Paddepoel buiten het centrum van Groningen. Wellicht is die verhuizing symbolisch voor de veranderingen die de universiteit eind jaren zestig ondergaat. De studenten, die zich in steeds grotere aantallen voor een academische studie aanmelden, hebben weinig consideratie met tradities of verworvenheden. Alles moet anders, alles moet op de schop. Ze bemoeien zich - en krijgen met de Wet Universitaire Bestuurshervorming uit 1970 ook wettelijk het recht om zich te bemoeien - met de organisatie én de inhoud van het onderwijs. Er wordt eindeloos geprotesteerd, gedemonstreerd, vergaderd; collegeschema’s worden omgegooid, vakken geschrapt en nieuwe vakken toegevoegd.
Hermans probeert de dans te ontspringen - hij komt bijvoorbeeld zelden op vergaderingen van de Subfaculteitsraad - maar krijgt tijdens zijn colleges toch te maken met de nieuwe geest die door de academie waart. De weinig inspirerende voordracht van Hermans wordt niet langer gepikt; de studenten eisen zogenaamde responsiecolleges waarin studenten de ruimte krijgen om vragen te stellen. Maar Hermans draait de verhoudingen om en maakt er een soort overhoring van. Hij stelt de vragen en degene die de stof niet beheerst, kan een veeg uit de pan verwachten.
In 1971 barst de bom. Studenten verschijnen niet meer bij de colleges van Hermans en Hermans besluit daarop zijn responsiecolleges ‘wegens gebrek aan belangstelling in de voorgaande jaren’ niet meer te geven. Dit is het sein voor de studenten om tot actie over te gaan. In het studentenblad ‘Girugten’ van het Instituut verschijnt eind 1971 een verslag van de moeizame onderhandelingen met de lector Fysisch Geografie. ‘Er stond ons nu slechts één ding te doen. En wel een afspraak te maken met Hermans. Daartoe grepen wij de telefoon:…Na veel aandringen stemde hij erin toe responsie-colleges te geven; mits er voldoende opkomst zou zijn en men zich terdege zou voorbereiden… Bovendien insinueerde hij, dat de resultaten hiervan zouden doorwerken op het tentamen. Hij wenste de namen te krijgen van diegenen, die aan het responsie-college wilden deelnemen.’ Een vergadering van eerstejaars stelt vast dat ze slechts op basis van anonimiteit bereid zijn colleges te volgen.Het daarop volgende telefoongesprek: ‘rrrrr….rrrrr. Mevrouw Hermans komt aan de telefoon en haalt Willem. Hermans: “Met Hermans.” Commissie: “Goedemiddag. U spreekt met…” Hermans: “Goedemiddag menéér Hermans zegt u dan……”’ eindigt in een patstelling. Hermans blijft namen eisen, de studenten blijven weigeren.
Kamervragen
Onderzoek naar het functioneren van Hermans
Het stukje in ‘Girugten’ leidt tot een artikel in de Universiteitskrant waarna ook het dagblad Trouw onder de kop ‘Hermans weigert werkcollege’ een paar regels aan de kwestie wijdt. Leden uit de Tweede Kamer, J. de Koning en A.J. Vermaat, stellen naar aanleiding van het bericht de vraag of de minister van Onderwijs wel kennis heeft genomen ‘van de ernstige kritiek van studenten op de wijze waarop een bepaalde lector aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn onderwijstaak vervult, c.q. niet vervult.’
Dat de politiek zich bemoeit met een individueel arbeidsconflict is zo uniek dat er waarschijnlijk sprake is van een opzetje. Wie de Kamerleden (en wellicht ook Trouw) heeft gesouffleerd is tot op heden niet achterhaald. In ieder geval spit het College van Bestuur van de RUG het één en ander tot de grond toe uit voor de minister. In de loop van 1972 worden de betrokkenen zowel mondeling als schriftelijk gehoord.
Vooral het rapport van het Instituut van Sociale Geografie trekt de beerput volledig open en spuit weinig goede woorden over het functioneren van Hermans. Het rapport komt tot stand onder leiding van Prof. Dr. R. Tamsma, een geograaf die sowieso nog een appeltje met Hermans heeft te schillen. In 1969 is het contact tussen beide heren tot het minimum beperkt na een venijnige briefwisseling. Hermans voelt zich gepasseerd wanneer blijkt dat Tamsma zijn wetenschappelijk medewerker (de heer Roeleveld) heeft geconsulteerd en op grond daarvan een nieuw staflid Fysische Geografie bepleit. Volgens Hermans is er geen tweede medewerker nodig, is dhr. Roeleveld noch hijzelf overbelast en zou Tamsma in alle gevallen eerst naar de lector en niet naar de wetenschappelijk medewerker hebben moeten komen. De correspondentie neemt steeds kinderachtiger vormen aan. Hermans: ‘Waarde Tamsma, ik ben geroerd en getroffen dat een zich reeds overbelast achtend hoogleraar de tijd en de moeite heeft kunnen nemen mij een zo lange brief te schrijven….’ Tamsma: ‘Weledelzeergeleerde Heer, Hoewel onze correspondentie een bijkans levendig karakter dreigt aan te nemen, wil ik haar ten aanzien van de onderhavige kwestie hierbij toch beëindigen in de zekerheid dat mijn standpunt niet nader tot u is gekomen, terwijl anderzijds uw vermaard scherpe geest niet bij machte blijkt mijn (even bekend?) botte ervan te overtuigen dat het gelijk aan uw kant ligt.’ Het slot van het lied is dat de collega’s besluiten elkaar zoveel mogelijk te ontlopen.
De ruzie tussen Tamsma en Hermans wordt niet beschreven in de rapportage van juli 1972 aan het College van Bestuur. De toon blijft zakelijk: ‘…hoeveel tijd Dr. H. daadwerkelijk aan onderwijs besteedt, nl. ongeveer 40 uur per jaar, zijnde naar schatting 5% van de totale onderwijslast voor de fysische geografie. De overige 95% komen voor de rekening van de wetenschappelijk medewerker, die aan dr. H. is toegevoegd. Hoeveel tijd Dr. H. besteedt aan onderzoek, kan niet door de Subfaculteit worden vastgesteld. Wèl kan de Subfaculteit constateren dat Dr. H. geen enkele vorm van wetenschappelijk onderzoek bedrijft welke op enigerlei wijze waarneembaar is voor de andere leden van de wetenschappelijke staf of voor de studenten.’ Na opsomming van tal van omissies in het functioneren van Hermans (woont stafvergaderingen niet bij, annuleert tentamens etc.) is de conclusie ‘…dat de wijze van taakvervulling door Dr. H. veel te wensen overlaat.’
De kool en de geit
Poging tot compromis
Hermans krijgt het stuk van de Subfaculteit onder ogen en legt zijn versie voor aan het College van Bestuur. De taal is heel wat smeuïger dan het ambtenaren-jargon. Hermans acht het betreurenswaardig dat er kamervragen over hem zijn gesteld en ‘..nog betreurenswaardiger is het dat de Subfaculteitsraad der Geografie zich met belachelijke ernst en lasterlijke fantasie aan de beantwoording van deze oeverloze vraag heeft gezet. Een universiteit is immers geen fabriek met een prikklok, maar een culturele instelling zonder winstoogmerk…De een is b.v. vijfmaal vlugger van verstand dan de ander en verricht in een uur vijfmaal zoveel denkarbeid. Hoe moet een dergelijk uur worden gewaardeerd? Of is alleen het aantal uren dat de docent in levenden lijve voor zijn studenten verschijnt van belang?’ Tenslotte mondt de brief van Hermans uit in karikaturen van Keuning en Tamsma die vooruit lijken te lopen op de roman ‘Onder Professoren’. Keuning wordt geschetst als een ‘beperkte geest pogend…met versleten stadhuistaal…foute beslissingen doordrijvend met list en bedrog” en Tamsma ‘die tot eigen en andermans ongeluk toch hoogleraar is geworden…elke innerlijke beschaving mist…een intrigant die, stervend van jaloersheid, de door hem benijde poogt te bekladden met uit boulevardbladen nagezanikte oudewijvenpraat…’
Het rapport van de Interfaculteit der Geografie en Prehistorie waaronder het Instituut valt, concludeert dat de verhoudingen tussen de Subfaculteit en de lector grondig zijn verstoord wegens verschil in taakopvatting en komt met een oplossing: Hermans zou ondergebracht moeten worden bij de studierichting Geologie. Het College van Bestuur neemt dit advies over en kan op die manier in zijn antwoord aan de minister de kool en de geit sparen. ‘De feitelijke omstandigheden zoals die zich aan ons hebben voorgedaan rechtvaardigen naar ons inzicht in genen dele het oordeel dat hier sprake is van plichtsverzuim of wangedrag. De situatie is echter ongewenst; maatregelen dienen te worden getroffen….’
Op 26 oktober 1972 ontvangt Hermans een brief van de Rijksuniversiteit Groningen: ‘…deel ik U hierbij mede, dat het College van Bestuur heeft besloten Uw overgang naar de subfaculteit der Geologie heden te doen ingaan.’ De hoogleraar Geologie Prof. Van Straaten (opvolger van professor Kuenen) heeft naar eigen zeggen nog wel wat tegengestribbeld en tevoren geëist dat Hermans geen boek over de medewerkers van het instituut zou schrijven, maar als Hermans eenmaal binnen is valt de schrijver hem mee.
Ondanks de achterstand in wetenschappelijke kennis zijn de verhoudingen redelijk en Hermans gaat zelfs mee op een excursie naar Engeland. ‘Kijk, hij had in al die tijd dat hij daar bij de Fysische Geografie zat heel weinig aan zijn eigen vak gedaan. College gegeven, ja, maar onderzoek niet. Dat kon hij misschien ook niet gedaan krijgen. Dat hoopte hij wel bij ons te doen..., hij had een flink dure microscoop gekregen om weer naar zandkorrels te kunnen gaan kijken. Hij is mee geweest op een excursie met mij met de studenten naar Zuid Engeland, gewoon om ook weer eens fijn wat aan Archeologie te kunnen doen. Tijdens die excursie viel het me wel hij zat van … “Zeg Bert, hoe zit dat nou ook alweer en hoe zit dit nou ook alweer? Ik ben er zo lang uit.” Toen moest ik hem privé dus nog eventjes wat college geven, zodat hij het ook snapte.’
Korte tijd na de excursie komt echter een onverwacht bericht: Hermans heeft besloten een punt te zetten achter zijn wetenschappelijke carrière. Hij neemt ontslag en zal zich als full-time auteur in Parijs vestigen. Van Straaten denkt dat Hermans gewoon geen zin meer had en ‘dat hij ook liever gewoon bleef schrijven want daar vulde hij eigenlijk de meeste tijd mee.’
Hermans zelf zegt in een interview in 1978: ‘Het laatste jaar dat ik in Groningen was, was in veel opzichten het prettigste van allemaal, omdat ik in een aantal wensen, die ik voor 1971 al had, mijn zin gekregen had. Het is misschien maar beter dat ik niet gebleven ben, want anders had ik een boek als ‘Onder Professoren’ niet kunnen schrijven. Je kunt niet gaan spuwen in de bron waaruit je eet. En misschien is het belangrijker dat ik ‘Onder Professoren’ geschreven heb, dan dat ik nog een aantal jaren zelf professor was geweest.’
Samenstelling en regie: Godfried van Run
Research en tekst: Karin van den Born
Bronnen
ARCHIEFMATERIAAL
Diverse krantenartikelen en interviews.
Archief Geografisch Instituut
Archief Rijksuniversiteit Groningen
Literatuur
W.F. Hermans, Onder Professoren. Amsterdam, 1975
W.F. Hermans, Ruisend Gruis. Amsterdam, 1995
W.F. Hermans, Twee Gebouwen, twee geleerden. In: NRC, 18 december 1981
Hans van Straten, Hermans, zijn tijd, zijn werk, zijn leven (Soesterberg 1999)(een ongeautoriseerde biografie)
E.W.A. Henssen, ‘Politiek en wetenschap waren niet bestand tegen Hermans' gelijk’. In: NRC 20 oktober 1989
E.W.A. Henssen, ‘Willem Frederik Hermans tussen literatuur en wetenschap’. In: Het oog in 't zeil, januari 1992
R. Delvigne, ‘Aan de Rijksuniversiteit’, 4 delige serie in: Hermans-magazine december 2000 - september 2001
‘Oud-studenten aan het woord’, Hermans-magazine december 2001
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: