Sommige kwesties blijven verbazend lang actueel. Het bijzonder onderwijs verdient wat dat betreft een eervolle vermelding: het is al zo’n twee eeuwen lang onderwerp van discussie en het einde is voorlopig niet in zicht. Een paar maanden geleden nog veroorzaakte Van Boxtel, destijds minister van Grote Steden- en Integratiebeleid, een rel door publiekelijk te pleiten voor afschaffing van het bijzonder onderwijs. De reden: aparte islamitische scholen zouden de integratie van allochtonen belemmeren. Om consequent te blijven wilde hij niet alleen de islamitische, maar ook de katholieke, protestantse en alle andere bijzondere scholen afschaffen. De tijd van de verzuiling moest maar eens voorbij zijn.
Vanuit de hoek van het CDA kwamen direct verontwaardigde reacties, maar ook in niet-confessionele kringen kreeg Van Boxtel weinig bijval. Het door de staat gefinancierde bijzonder onderwijs is met de zogeheten ‘schoolstrijd’ zo zwaar bevochten, dat je daar als politicus beter niet je vingers aan kunt branden. Wie aan het bijzonder onderwijs komt, morrelt aan de fundamenten van de Nederlandse democratie. Letterlijk, want zonder de gelijkstelling van bijzonder aan openbaar onderwijs was er in 1917 geen algemeen mannenkiesrecht ingevoerd.
De schoolstrijd
Het Nederlandse schoolsysteem is uniek. In de meeste landen betaalt de staat alleen voor het openbaar onderwijs; wie een school op religieuze of andere grondslag wil stichten moet zelf maar voor de kosten opdraaien. Aan de andere kant zijn er landen waar alle onderwijs per definitie religieus is. In Nederland staan ze naast elkaar, de openbare en bijzondere scholen. Alle twee krijgen ze precies even veel geld van de staat. Aan die principiële gelijkheid van openbaar en bijzonder onderwijs, die sinds 1917 in de grondwet is verankerd, is een langdurige strijd vooraf gegaan.
De eerste aanzet tot de schoolstrijd kwam tijdens de Franse bezetting. De Fransen introduceerden in Nederland het principe van scheiding van staat en kerk, in 1795. Eeuwenlang had de hervormde kerk het voor het zeggen gehad op de Nederlandse scholen, maar onder Frans bewind werd onderwijs opeens een staatszaak. Aparte christelijke scholen werden niet principieel verboden, maar ze moesten wel toestemming krijgen van de overheid, wat lang niet altijd gebeurde. Op geld hoefden ze al helemaal niet te rekenen.
Dat wilde niet zeggen dat God geheel van school verdween. In de schoolwet van 1806 stond dat de openbare school moest opleiden tot ‘alle christelijke en maatschappelijke deugden’. Het christendom lag dus nog steeds aan de basis van alle onderwijs, maar religie mocht vooral niet te veel nadruk krijgen. In de praktijk betekende dit, dat op de meeste openbare scholen een milde vorm van protestants onderwijs werd gegeven. Voor veel protestanten ging dat echter lang niet ver genoeg. Onder leiding van de anti-revolutionair Groen van Prinsterer ijverden zij voor een veel religieuzere vorm van openbaar onderwijs. In de loop van de negentiende eeuw pleitten zij echter – vooral bij monde van Abraham Kuyper – steeds vaker voor bijzondere scholen náást de openbare.
Na de protestanten begonnen ook de katholieken zich in de schoolstrijd te mengen. In 1840 boden ze Koning Willem I een lijst van klachten aan over de achtergestelde positie van katholieken in Nederland. Daarbij stond het onderwijs centraal. Het openbare onderwijs zou ronduit gevaarlijk zijn voor katholieke kinderen, omdat het te zeer protestants van inslag zou zijn. Bovendien zouden katholieken worden gediscrimineerd bij het stichten van eigen scholen, vooral in het noorden van het land.
De onderwijspacificatie
De katholieken kregen steun uit onverwachte hoek, namelijk van de liberaal Thorbecke. In zijn grondwet van 1848 benadrukte hij de vrijheid van onderwijs. Zelf was hij weliswaar meer een voorstander van openbaar onderwijs, maar hij vond dat iedereen zijn eigen school mocht stichten als er maar goede leraren waren. De schoolstrijd kreeg hierdoor een enorme impuls: het recht op bijzonder onderwijs was er, nu nog het geld. Plaatselijke verenigingen voor bijzonder onderwijs sloten zich aaneen en groeiden in de tweede helft van de negentiende eeuw uit tot echte politieke partijen: ARP, CHU en KVP. Religieus waren er grote verschillen, maar ze deelden hun belangrijkste politieke strijdpunt: gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. Principieel én financieel.
Daar tegenover stonden de liberalen en socialisten, die juist het openbaar onderwijs verdedigden en fel gekant waren tegen iedere vorm van staatssubsidie voor christelijke scholen. Voor hen was neutraal openbaar onderwijs een essentieel instrument om de bevolking op te voeden tot moderne, weldenkende burgers. Ze hadden maar één politiek strijdpunt dat nog zwaarder woog dan openbaar onderwijs: het algemeen mannenkiesrecht. Zo’n essentiële grondwetswijziging konden ze echter niet door het parlement krijgen zonder de steun van de confessionelen, of ten minste een aanzienlijk deel van hen.
Daarmee hadden de religieuze partijen een belangrijk machtsmiddel in handen, waar ze uitstekend gebruik van maakten. Na jaren van politieke strijd kwam het in 1917 tot een historisch poldercompromis: in ruil voor invoering van algemeen mannenkiesrecht (het vrouwenkiesrecht kwam twee jaar later) werd het bijzonder onderwijs grondwettelijk gelijkgesteld aan het openbare. Voortaan zouden bijzondere scholen precies evenveel overheidsgeld krijgen als openbare. De nieuwe situatie werd vastgelegd in de Lager Onderwijs Wet van 1920. Het einde van de schoolstrijd, de zogenaamde 'onderwijspacificatie', was hiermee een feit. Het was het startschot voor een ware explosie aan bijzondere scholen.
De openbare school in de verdediging
De gevolgen van de nieuwe schoolwet waren in het hele land merkbaar. In de jaren twintig werden overal bijzondere scholen opgericht of werden bestaande schooltjes uitgebreid. Er braken gouden tijden aan voor de ‘scholen met de bijbel’. Tegelijkertijd werd het openbaar onderwijs onvermijdelijk in de verdediging gedrukt. Waar voorheen de klassen overvol waren, moest het openbaar onderwijs nu reclamecampagnes voeren om genoeg leerlingen te behouden. Toch moesten sommige openbare scholen het afleggen tegen de christelijke concurrentie. De triomf van het bijzonder onderwijs was overduidelijk in het Gelderse Bennekom.
Bennekom (gemeente Ede) had in 1920 twee lagere scholen: een openbare en een gereformeerde. Dat was een merkwaardige situatie, aangezien de meeste Bennekommers juist hervormd waren. Dominee Henk van Slooten, zelf hervormd Bennekommer, kan het ontbreken van een aparte hervormde school wel verklaren. Van Slooten: ‘De gereformeerden waren degenen die zich hadden afgescheiden van de bestaande kerk. Daardoor waren ze fanatieker, ze hadden meer over voor een eigen school. De hervormden hoefden niet zo nodig, omdat de openbare school in feite vrij christelijk was. Mijn grootvader, die voorganger was in de hervormde kerk, was hoofd van de openbare school. In feite gaf hij christelijk onderwijs, ook al was het officieel een openbare school. Het mocht misschien niet, maar er werden gewoon psalmen gezongen.’
De hervormde kerk was in Bennekom misschien minder fanatiek dan de gereformeerde, maar de kans op een eigen school, geheel en al bekostigd door de staat, liet ze toch niet aan zich voorbij gaan. Nog voor de nieuwe onderwijswet in werking was gesteld kwam er een ‘Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van Hervormde Scholen in Bennekom’. De naam liet niet veel te raden over: er moest een hervormde school komen in Bennekom en wel zo snel mogelijk.
Tot zover was er nog niets bijzonders aan de hand. Begin jaren twintig werden dit soort verenigingen en de bijbehorende scholen aan de lopende band opgericht, in heel Nederland. In Bennekom stichtte de hervormde vereniging echter niet alleen een eigen school, maar annexeerde ze in één klap de bestaande openbare school. Dat was een stuk minder gebruikelijk.
Eind september 1920 ontving de gemeenteraad van Ede (waaronder Bennekom valt) een zelfverzekerde brief van de Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van Hervormde Scholen in Bennekom. Daarin stond dat de vereniging had besloten een hervormde school op te richten en dat ze alvast een oplossing voor de huisvesting gevonden had. ‘In verband hiermee komt het de Vereeniging voor, dat het zoowel voor de gemeente als voor haar de eenvoudigste en voordeeligste weg was, indien Uwen Raad kon besluiten het gebouw der bestaande Openbare School aan haar over te doen.’
Tegenstrijdige enquetes
Om haar verzoek kracht bij te zetten, had de Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van Hervormde Scholen in Bennekom alvast een enquete gehouden onder de ouders van kinderen op de openbare school. De resultaten stuurde ze triomfantelijk naar de gemeenteraad: ‘Waar het de Vereeniging als zeer waarschijnlijk voorkwam dat door de oprichting der nieuwe school de bestaande openbare school te Bennekom geheel onbevolkt zou worden, heeft zij onder de ouders der thans schoolgaande kinderen laten circuleeren een lijst, die zij Uw geacht College hierbij aanbiedt. Uit dezelve blijkt, dat alle ouders, op een enkele na, hunne kinderen zullen doen overgaan naar de nieuw te stichten school.’
De gemeenteraadsleden (voor een groot deel hervormd) voelden veel voor het voorstel, zeker gezien de kostenbesparing en de steun van de ouders. Maar dat laatste bleek een vergissing. Het raadsbesluit om de openbare school op te heffen was al bijna genomen, toen er plotseling protestbrieven kwamen. Een inderhaast opgericht ‘Comité tot Behoud der Openbare Lagere School in Bennekom’ beschuldigde de hervormde vereniging ervan, de ouders te hebben misleid. Net als de tegenpartij waren ze bij hen langsgegaan. ‘Hierbij bleek, dat zéér velen eenzijdig waren ingelicht, terwijl bij anderen het allen schijn had, of opzettelijk een scheeve voorstelling der zaak gegeven was. Het aantal ouders, dat, nu de zaak van beide kanten belicht is, zich terugtrekt en meer genegen is voor het in stand houden der Openbare School, neemt dagelijks toe.’ Op een nieuwe handtekeningenlijst stemden opeens 34 ouders tegen de hervormde ‘overname’.
Hierop sloeg de verwarring in Bennekom toe. Wie had er nu gelijk, en wat te doen als er opeens een andere christelijke vereniging het schoolgebouw zou opeisen? Was het eigenlijk wel mogelijk de openbare school af te schaffen? Ook de raadsleden wisten niet precies hoe de nieuwe wet in elkaar zat. De burgemeester kwam er na enig onderzoek achter, dat iedere gemeente verplicht was openbaar onderwijs te garanderen. Dat was een lelijke streep door de rekening van de hervormde vereniging. Aan de andere kant was de gemeente verplicht de nieuwe hervormde school toe te staan, omdat die door meer dan veertig leerlingen zou worden bezocht, ook volgens de telling van de tegenstanders (veertig was het wettelijke minimum).
Na maanden van touwtrekken moesten de voorstanders van openbaar onderwijs hun gebouw alsnog opgeven. Met ingang van 1 april 1921 (in die tijd begon het schooljaar op 1 april) nam de vereniging voor hervormde scholen het bestuur over. Verreweg de meeste kinderen bleven daar op school. Voor die paar verstokte katholieken en atheïsten die vasthielden aan openbaar onderwijs kwamen twee lokaaltjes in de plaatselijke Leeszaal. Een aantal leraren ging mee naar het schooltje in de Leeszaal. De hoofdonderwijzer, Van de Kamp, bleef echter gewoon in het oude gebouw. Hij werd het eerste schoolhoofd van de nieuwe hervormde school.
Een van de oud-leerlingen van de school is de 89-jarige mevrouw Heinzberger. Toen de kwestie speelde zat ze in de tweede klas van de openbare school. Ze kan zich nog goed herinneren dat er iemand van de kerk thuis langs kwam, om haar ouders te vragen wat ze ervan zouden vinden als de school van kleur zou veranderen. ‘Mijn vader zei dat zijn kinderen niet op een hervormde school hoorden – hij was van een roje bond.’ Als de school opeens christelijk zou worden wilde hij zijn kinderen van school halen. ‘Maar mijn moeder zei “nee, dat doen we niet, want ik moet ze opvoeden en ze gaan naar een hervormde school.”’ Mevrouw Heinzberger mocht blijven.
Haar klasgenoot Kees van der Koogh werd wel van school gehaald. ‘Ik zat in de zevende klas toen de openbare school opeens christelijk werd. Mijn vader was daar zo kwaad over, dat hij me meteen van school haalde. Hij vond het maar niets, al die aparte scholen. Op de openbare school zat alles, joden, christenen, iedereen door elkaar. Toen wilden ze opeens allemaal een eigen school hebben en toen begon het geruzie.’
Islamitische scholen
Inmiddels is nog maar een derde van de Nederlandse basisscholen openbaar. In de categorie ‘bijzondere scholen’ vallen alle protestants-christelijk en katholieke varianten, maar ook bijvoorbeeld de antroposofische scholen, kortom: alle scholen op een levensbeschouwelijke grondslag. Sinds eind jaren tachtig is er een nieuw type bijzondere school bijgekomen: de islamitische school. Dankzij de schoolstrijd van de christenen hebben ook islamieten het recht zich af te zonderen in hun eigen zuil, wat de laatste tijd tot veel kritiek leidt. Maar wie dacht er in 1917 ook aan islamieten?
De gemeente Ede, die tachtig jaar geleden worstelde met de Bennekomse schoolstrijd, heeft sinds 1990 ook een islamitische basisschool: El Inkade. G. van Soest was CDA-wethouder van onderwijs, toen de aanvraag tot stichting werd ingediend. Daarover was veel minder discussie dan bij de stichting van de hervormde school, zeventig jaar eerder. De SGP was als enige partij in de gemeenteraad principieel tegen een islamitische school. Verder was iedereen vóór, al werd er volgens Van Soest wel enigszins bezorgd gepraat of ‘de integratie van allochtonen hiermee het beste gediend was’. De wettelijke vrijheid van onderwijs sluit wat hem betreft iedere discussie over het bestaansrecht van islamitische scholen uit. ‘Je kunt niet maar in het wilde weg aan iedereen een school toestaan, maar als een school aan de wettelijke eisen voldoet moet die er komen. Je kunt niet een reformatorische school toelaten en een islamitische weigeren.’
De voorzitter van het schoolbestuur van El Inkade, El Abassi, wil niet praten met journalisten. Nadat conflicten op de school breed werden uitgemeten in de pers, heeft hij geen behoefte meer aan welke media-aandacht dan ook. Een van de medeoprichters, Rasit Bal, wil wel wat toelichten. Hij was betrokken bij de stichting van meerdere islamitische scholen, onder andere die in Ede. Hij erkent dat er af en toe problemen op de scholen zijn, maar hij is overtuigd van de noodzaak voor aparte islamitische scholen. ‘De wet van 1917 was bedoeld om de katholieke gemeenschap te laten integreren in Nederland. Dat is rond. Die groep is helemaal geëmancipeerd en dat is ook de toekomst van het islamitische onderwijs. Wij zijn bezig om ons straks overbodig te maken.’
Hij is de christenen van tachtig jaar geleden dankbaar: ‘Toen we erachter kwamen dat je hier een school kan oprichten, die de overheid volledig financiert en die je kunt inrichten naar je eigen waarden en normen, was dat natuurlijk een eyeopener. We hebben geprobeerd daar flink gebruik van te maken. En in dat opzicht kan ik wel zeggen dat ik heel erg dankbaar ben voor de christelijke broeders die dat allemaal al voor ons hebben geregeld. Bedankt hoor, echt!”
Tekst en research: Laura van Hasselt
Reportage: Gerda Jansen Hendriks
Bronnen
BEELDEN
De archiefbeelden in de reportage zijn voor een groot deel afkomstig uit opdrachtfilms, gemaakt in de jaren twintig en dertig. Opdrachtgevers waren onder meer de St. Willibrorduskerk en de Vereniging voor Volksonderwijs. Een van hun films, 'Het volksonderwijs marcheert' (1933), kreeg destijds een negatieve aantekening van de filmkeuring. De leden van de keuringscommissie stoorden zich vooral aan tussentitels als: 'Sectarisme in opvoeding en onderwijs legt de kiem van den haat in de ontvankelijke kinderziel'. Na enige correspondentie heen en weer werd de film tenslotte toch zonder wijzigingen goedgekeurd voor openbare vertoning.
MUZIEK
Manuel de Falla
Literatuur
Uit de eindeloze hoeveelheid publicaties over de schoolstrijd een kleine greep:
J.S. van den Berg e.a. ed., Een onderwijsbestel met toekomst... 1917-1992. 75 jaar onderwijspacificatie (Utrecht 1992).
P.Th. Boekholt, Onderwijsgeschiedenis (Zutphen 1991).
Geschiedenis van Ede. Drie delen (Ede 1933).
E. Ransijn, Scholenbouw na de schoolstrijd (afstudeerscriptie; Amsterdam 1992).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: