Op 27 december 1949 verleende Nederland Indonesië haar onafhankelijkheid. Maar het westelijk deel van Nieuw-Guinea bleef buiten de soevereiniteitsoverdracht. Onder de naam Nederlands Nieuw-Guinea zou deze verre uithoek van Indië voorlopig nog onder heerschappij van Den Haag blijven. In eerste instantie om als vestigingsgebied te dienen voor de Indische Nederlanders die niet in het nieuwe, onafhankelijke Indonesië wilden blijven en die eigenlijk ook niet zo welkom waren in Nederland. Het enorme eiland, nog grotendeels onontgonnen, was een laatste stukje Indië, ver weg van Soekarno. De bevolking bestond uit Papoea’s en was sterk onderontwikkeld. En daar vond Nederland al snel de rechtvaardiging voor een verlengde aanwezigheid in de Oost: het klaarstomen van de Papoea’s voor zelfbeschikking.
Na verloop van tijd moest de Papoea-bevolking zelfstandig kunnen kiezen of Nieuw-Guinea zich wel of niet zou aansluiten bij Indonesië. Nederland wilde het eiland nu niet meer aan Indonesië overdragen. Soekarno voelde zich zich bedrogen. In 1949 werd hij nog zoet gehouden met de belofte dat er een jaar later over Nieuw-Guinea zou worden gepraat. Maar al tijdens de Nieuw-Guinea Conferentie van 1950 besloot Nederland vast te houden aan zijn bezit. Dat legde de basis voor een toekomstige confrontatie. In de twaalf jaar tussen 1950 en 1962 werd de relatie tussen Indonesië en Nederland gekenmerkt door toenemende vijandelijkheden. Een flink deel van die periode werd het Nieuw-Guinea beleid van Nederland bepaald door Mr. Joseph Luns, Minister van Buitenlandse Zaken en nationalist in hart en nieren. Hij bleef tot het laatst toe vasthouden aan het Nederlandse bezit in het Verre Oosten.
Een nieuwe wind
Vanaf januari 1961 hadden de Verenigde Staten een nieuwe president, de jonge en ambitieuze John F. Kennedy. Met hem kwam een stoet nieuwe medewerkers het Witte Huis binnen, die een ander beleid voorstonden. Nieuw-Guinea was zeker niet de belangrijkste buitenlandse kwestie voor de regering Kennedy, maar het werd wel serieus genomen. Joseph J. Sisco werkte destijds op het State Department, het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken: 'Wij wilden niet dat het Westen tegenover Azië kwam te staan. We wisten bovendien dat de Sovjet-Unie wapens leverde aan Indonesië en als het conflict rond Nieuw-Guinea bleef bestaan, dan zouden de Sovjets dat uitbuiten'. De Nederlandse diplomaat Emile Schiff, destijds tweede man op de ambassade in Washington, voegt daar aan toe: 'Zij wilden er in het Verre Oosten, waar ze toen net begonnen met het probleem Vietnam, geen tweede probleem bij hebben'. Voor hem en anderen op de ambassade was het duidelijk dat de regering Kennedy naarstig zocht naar een oplossing van de Nieuw-Guinea kwestie.
Om een begin te maken, werden beide partijen vrij spoedig op het Witte Huis uitgenodigd. Nederland in de vorm van minister van Buitenlandse Zaken Luns, op 10 april 1961, en Indonesië in de vorm van president Soekarno, op 24 april. In beide gevallen hielden de heren emotionele pleidooien voor hun eigen zaak. Dat was voor de Amerikanen niet zo verrassend. Opmerkelijk was echter de bezoeker die een dag later, op 25 april op het Witte Huis arriveerde: Zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Bernhard der Nederlanden. De journalist Willem Oltmans beweerde al dat Prins Bernhard een zekere rol vervulde in de kwestie Nieuw-Guinea. En ook collega Harry van Wijnen vermoedde zoiets toen hij een brief van John F. Kennedy aan Juliana vond. In deze brief, gedateerd 16 augustus 1962, de dag na de tekening van de overeenkomst tussen Indonesië en Nederland, stond nadrukkelijk dat de koningin '…de prins moest bedanken voor zijn goede inzichten in de zaak…'. Was getekend, John F. Kennedy. Uit de stukken die Andere Tijden nu boven water heeft gehaald, blijkt hoe actief Prins Bernhard zich met de zaak heeft bemoeid.
Een prins in de politiek
Op 25 april 1961, om vier uur ’s middags, schoof Bernhard, in gezelschap van de Nederlandse ambassadeur Van Roijen, aan bij de nieuwe president in het Witte Huis. Vraag één aan president Kennedy: Hoe verliep uw gesprek gisteren met president Soekarno? Volgens Kennedy toonde Soekarno bijna alleen interesse voor het onderwerp Nieuw-Guinea.Bernhard beklemtoonde dat de Nederlanders hoopten op een uitweg en het beëindigen van hun verantwoordelijkheid over het gebied. Het enige doel dat zij daarbij voor ogen hadden, was dat de Papoea’s daadwerkelijk een kans moesten hebben op zelfbeschikking. Kennedy was er van overtuigd dat Nederland in die zin geen koloniale politiek bedreef, maar dat het eerder Soekarno was die zich aan kolonialisme schuldig maakte. Of de wapenaankopen in de Sovjetunie zouden dienen voor een aanval op Nieuw-Guinea, kon de president niet met zekerheid zeggen, maar ook niet ontkennen. Zouden de relaties tussen Nederland en Indonesië verbeteren, wanneer deze kwestie uit de lucht was?, zo vroeg hij Bernhard. Die antwoordde dat de Nieuw-Guinea politiek van Indonesië de persoonlijke politiek van Soekarno was. ‘Hij haat de Hollanders en heeft ze nodig als zondebok’.
Behalve bij Soekarno, waren er in Indonesië geen anti-Nederlandse sentimenten, zo luidde het oordeel van Bernhard. Na het gesprek te hebben vervolgd over de NAVO en de landingsrechten van de KLM, vertrok Bernhard om zeven over half vijf en liep tot elf over half vijf met Kennedy in ‘the South Grounds’, zo vermeldt de agenda van de president. Prins Bernhard zat met het gesprek bij John F. Kennedy over Nieuw-Guinea al op de rand van wat toelaatbaar was. De prins-gemaal hoort zich in het Nederlandse rechtsstelsel niet met overheidszaken te bemoeien. Toen op 3 mei 1961 een van de medewerkers op het Witte Huis de New Yorkse advocaat Henry G. Walter jr. ontving, bleek dat Bernhard zich nog veel verregaander met de kwestie Nieuw-Guinea begon te bemoeien. Ruim veertig jaar later ontkent Prins Bernhard het ook niet. Hij laat wel via de Rijksvoorlichtingsdienst weten, dat zijn bemoeienissen destijds geheel en al zijn eigen initatief waren.
Het 'P.B.' voorstel
Op 29 april 1961 ontving Prins Bernhard de Amerikaanse advocaat Henry G. Walter jr. op Soestdijk en vertelde in een gesprek zijn persoonlijke ideeën omtrent de kwestie Nieuw-Guinea. Walter stelde een en ander op papier en ging er op verzoek van Bernhard mee naar het Witte Huis. Het zogenaamde ‘P.B. Proposal’, gedateerd 3 mei 1961, werd doorgegeven aan twee van de belangrijkste adviseurs van de president, McGeorge Bundy en Walt Rostow. De prins, zo stelde een begeleidend schrijven, was wel van plan geweest zijn suggesties in het gesprek met Kennedy mee te delen, maar was dat ‘vergeten’. Een van de redenen hiervoor was de aanwezigheid van ambassadeur Van Roijen. Hoewel deze het niet altijd eens was met zijn minister Luns, zou hij hem toch verslag hebben moeten uitbrengen van de inzichten en suggesties van de Prins. En dat was nou juist niet de bedoeling. Bernhard was er van overtuigd dat Nederland zich uit Nieuw-Guinea moest terugtrekken en zich moest concentreren op Europa. Bovendien was hij van mening dat een groot deel van de Nederlandse publieke opinie er net zo over dacht. Bernhard had echter geen officiële overheidsrol en, zo vermelde het begeleidend schrijven, minister Luns zou een oplossing zoals hij die voorstond, blokkeren.
Maar Bernhard had daarvoor een uitweg. De VS zouden zijn voorstel moeten opdringen aan Nederland, zodat dit een debat in de regering zou veroorzaken. ‘Hij gelooft dat hij met hulp van de Koningin de regering kan beïnvloeden in een richting die gunstig is voor dit voorstel’, vervolgt het schrijven. Mocht dit geen effect hebben, dan moest het voorstel openbaar worden gemaakt door de VS of een ander land, waardoor de druk op de Nederlandse regering zou worden verhoogd. Het ‘P.B.' voorstel bestond uit drie punten. Ten eerste dat Nederland zich bereid verklaarde Nieuw-Guinea over te dragen aan een multinationale trustschap. Dat betekende een bestuur voor Nieuw-Guinea samengesteld uit vertegenwoordigers van een groep landen. Daarnaast zou Nederland nooit meer een teruggave van Nieuw-Guinea aanvaarden en die mogelijkheid zou ook niet in het referendum voorkomen, waarmee de bevolking van Nieuw-Guinea zich over haar toekomst zou uitspreken. Ten derde zou Nederland erin toestemmen dat zijn ambtenaren slechts zo lang in functie zouden blijven als de trusthouders dat wensten.
Punt twee en drie waren nieuw, zo staat er onder het kopje ‘opmerkingen’ van het begeleidend schrijven. In Nederland was het idee van een multinationale trustschap al eerder ter sprake gekomen. Luns had ook toegezegd dat hij dit tijdens zijn bezoek aan Kennedy zou bespreken, maar had dit nagelaten. Hij had tevens beloofd de houding van de VN ten opzichte van dit plan te onderzoeken, maar dat bleek in de praktijk te betekenen dat hij de Secretaris Generaal van de VN had gevraagd of deze er voor voelde zich te bemoeien met de ‘hoofdpijnportefeuille’ Nieuw-Guinea. Die antwoordde uiteraard ontkennend. Het is duidelijk dat de prins hoopte dat zijn plan de Amerikanen er toe zou brengen Nederland, en minister Luns, onder druk te zetten. Hoe sneller Nederland uit Nieuw-Guinea kon vertrekken, hoe beter. Het plan werd vergezeld door nog een memorandum. Daarin verklaarde advocaat Walter dat Bernhard bereid was de authenticiteit van het plan te bevestigen, mocht daarom gevraagd worden. Gezien de positie van Bernhard zou dat echter niet via de gebruikelijke kanalen als de Nederlandse ambassade in Washington of de Nederlandse regering in Den Haag kunnen gebeuren. De Amerikaanse ambassade in Den Haag zou rechtstreeks met het paleis moeten bellen.
De onderhandelingen
Vanaf juni 1961 voerde Nederland in het geheim gesprekken met de Verenigde Staten over de kwestie Nieuw-Guinea. Indonesië werd daarbij niet betrokken. De VS en Nederland bekeken gezamenlijk welk voorstel het meest haalbaar zou zijn in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Pas daarna zou Indonesië worden ingelicht. Volgens Joseph Sisco, was dat niet verwonderlijk. 'Wij hadden nu eenmaal meer sympathie voor de Nederlanders en waren op zoek naar een gemeenschappelijk belang'. De gesprekken gingen voornamelijk over het vinden van een vorm van trustschap, al dan niet onder de vlag van de Verenigde Naties, waarin Nieuw-Guinea kon worden ondergebracht. 'We begrepen de zorgen van Luns – hij kon het politiek niet verkopen dat Nieuw-Guinea rechtstreeks naar Indonesië zou gaan', zo verklaart Sisco.
Toch was het volgens hem vanaf het begin duidelijk dat dat wel het eindresultaat moest zijn, Nieuw-Guinea zou hoe dan ook bij Indonesië terecht komen. Het belangrijkste obstakel om tot een oplossing te komen, en dat had Prins Bernhard heel goed in de gaten, was minister Luns. Die bleef halsstarrig volharden in zijn positie. Ambassadeur Van Roijen had al lang door dat er sinds president Eisenhouwer en minister Dulles iets in de opstelling van de Amerikanen was veranderd en kwam daardoor meer en meer op gespannen voet te staan met zijn minister. Maar toen een initiatief van Luns in de algemene vergadering van de VN sneuvelde en Soekarno in december 1961 via de radio de bevolking had opgeroepen zich voor te bereiden op een massale aanval op Nieuw-Guinea, stemde toch ook Luns toe in directe onderhandelingen met de Indonesiërs. Onder leiding van de Amerikaanse diplomaat Ellsworth Bunker schoven op 20 maart 1962 in een landhuis te Middleburg, Virginia, de delegaties van beide landen aan de onderhandelingstafel. De leiding van de Indonesische zijde berustte bij de ambassadeur te Moskou, Adam Malik. Ambassadeur Van Roijen had de leiding over de Nederlandse delegatie, die verder bestond uit mr. Schürmann, de Nederlandse ambassadeur bij de Verenigde Naties en jonkheer Huydecoper van Nigtevecht, medewerker van de ambassade in Washington.
Na een paar dagen werden de onderhandelingen al opgeschort, maar er lag toen wel een begin van het zogenaamde plan Bunker. In de maanden daarna werd hierover in kleine groepjes verder gepraat. Eind mei kon de Tweede Kamer kennis nemen van de inhoud van het plan Bunker. Het voorzag in de overdracht van Nieuw-Guinea aan de tijdelijke VN macht UNTEA. Op 1 mei 1963 zou Nieuw-Guinea dan worden overgedragen aan Indonesië. In een ‘Act of Free Choice’ zou de bevolking zich dan mogen uitspreken over haar toekomst. Minister Luns zag er nog steeds niet veel in, maar een flink deel van het parlement vond het een goede oplossing. Maar een motie voor het opgeven van Nieuw-Guinea haalde geen meerderheid.
Het regeringsbeleid
In 1959 trad de regering De Quay aan. Minister-president Jan de Quay was een nieuwkomer in de Haagse politiek. In zijn kabinet was er voor het eerst een staatssecretaris voor Nieuw-Guinea aangesteld. Toch domineerde minister Luns de politiek ten aanzien van Nieuw-Guinea. Hij was al sinds 1952 minister van Buitenlandse Zaken en eigende zich in de loop der jaren het onderwerp Nieuw-Guinea toe. Dat begon al toen De Quay op een cocktailparty voor buitenlandse journalisten op 5 september 1960 opmerkte dat er voor de kwestie Nieuw-Guinea een internationale oplossing moest worden gezocht. Dat was helemaal niet wat Luns wilde. Hij was woedend toen het persbureau Reuters nog diezelfde avond berichtte over de aanstaande internationalisering. De Quay stortte bijkans in. In zijn dagboek schreef hij: ‘Grote internationale en nationale consternatie. Wordt mijn ondergang!’. In de dagen daarna werd het niet minder: ‘Ik ben overweldigd door de Nieuw-Guinea zaak. Het breekt me…’ en ‘kon ik maar bedanken als minister maar dan gaat het hele kabinet’. Na dit incident liet De Quay Nieuw-Guinea geheel aan zijn minister van Buitenlandse Zaken.
Luns beweerde veelvuldig dat hij in het geval van een Indonesische aanval op Nieuw-Guinea een belangrijke troefkaart in handen had: de Amerikanen zouden Nederland dan te hulp schieten. In 1957, tijdens een diner ten huize van ambassadeur Van Roijen had hij de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles een briefje weten te ontfutselen waarop deze dit zou hebben toegezegd. Luns baseerde hierop zijn beleid. Tot nu aan toe heeft niemand ooit het 'briefje van Dulles' gezien. De Amerikaanse diplomaat Sisco: ‘Ik weet niet of er een toezegging van de heer Dulles was, maar de regering Kennedy heeft zeker niet zo'n toezegging gedaan’.
Toch hield Luns er aan vast. Hij weigerde eenvoudig weg in te zien dat Nederland gedegradeerd was tot een boerderij aan de Noordzee. De wereldmacht die Nederland ooit was geweest bleek verleden tijd en Luns wilde zich daar niet bij neerleggen. Diplomaat Schiff over Luns: 'Ik geloof dat hij dacht dat zolang onze vlag daar nog woei, dat wij dan nog wat te vertellen hadden. Hij meende dat echt'. Toch moest ook Luns stapje voor stapje zijn beleid wijzigen. Indonesië voerde sinds midden jaren vijftig een steeds agressievere politiek. President Soekarno vond dat hij na 10 jaar wachten genoeg geduld had betracht. Nieuw-Guinea was deel geweest van Nederlands-Indië en dus hoorde het bij Indonesië. Steeds massaler infiltreerden Indonesiërs militair in Nieuw-Guinea, eerst vanuit zee, later vanuit de lucht. Het begon Den Haag te dagen dat er met Indonesië moest worden onderhandeld om tot een oplossing te komen.
De militaire kant
Nederland stuurde in de periode 1961-1962 bijna tienduizend Nederlandse militairen naar Nieuw-Guinea, waarvan een deel dienstplichtig. Heel lang was het voornamelijk de marine geweest die manschappen naar dit tropische deel van Nederland stuurde, maar door een toename van de Indonesische militaire activiteit, gingen er vanaf 1962 ook veel soldaten van de landmacht naar Nieuw-Guinea. Iedereen werd bij aankomst naar een opleidingskamp in Manokwari gestuurd voor een jungletraining. 'Het was een echte guerrillaoorlog', zegt marinier Wim Elgers. Hij was beroeps en zat vanaf september 1961 in Nieuw-Guinea. Eind 1961 kwam hij terecht bij een verkennings- en inlichtingenpeloton van het vierde infanterie bataljon Mariniers, dat onder meer actief was op het eiland Misool, in het noordwestelijke deel van Nieuw-Guinea. Hij werd daar opvolgend sectie commandant. 'Dat was niet zo'n hele hoge functie want ik was maar marinier 1ste klas zonder vooruitzichten zoals dat toen heette', lacht hij nu.
Marinier der tweede klasse, Peter Mannie uit Tilburg maakte deel uit van hetzelfde verkenningen en inlichtingen peloton als Wim Elgers. Hij was dienstplichtig, maar had wel bewust gekozen voor de marine. 'Hij hoopte dat hij zou worden uitgezonden naar Curaçao', zegt zijn zuster Françoise de Jong-Mannie nu, 'Het viel hem tegen dat hij naar Nieuw-Guinea werd gestuurd. Maar ja, je bent marinier, je hebt niks te kiezen'. Verkennings- en inlichtingenpelotons hadden als taak het opsporen van Indonesische infiltranten. Die werden met vliegtuigen in steeds grotere aantallen op Nieuw-Guinea gedropt, vaak midden in de jungle. In feite was het vaak hun redding als ze door een Nederlandse eenheid werden opgespoord. Het was niet makkelijk om in de jungle te overleven, om nog maar niet te spreken van het reële gevaar van kannibalistische Papoea's. De mariniers brachten ook vaak dagen door in de jungle en waren verstoken van informatie. 'Wij waren nauwelijks op de hoogte van de politieke situatie. Wij hadden een radiootje en luisterden naar slecht verstaanbare berichten. We wisten wel dat er onderhandeld werd maar verder hadden we geen informatie', vertelt Elgers.
Veel informatie werd er door de militaire top ook niet gegeven. Daar zat men met een vreselijk dilemma, want een flink deel geloofde niet dat Nederland Nieuw-Guinea op langere termijn militair werkelijk kon verdedigen. Het lag een halve wereld van Nederland verwijderd, de aanvoerlijnen waren veel te lang. Tegelijk moest het moreel van de troepen wel hoog worden gehouden. Naar buiten toe was er nooit een spoor van twijfel: de Nederlandse militairen konden welke klus dan ook klaren.
De prins betrapt
Op 4 juni 1962 was Prins Bernhard nogmaals op bezoek bij president Kennedy. Zoals gebruikelijk kreeg Kennedy weer een voorbereidend memo over zijn bezoeker. Daarin stond dat Bernhard 'hoort tot diegenen die de politiek van Luns ten aanzien van Nieuw-Guinea beschouwen als volstrekte dwaasheid'. Voor de prins was het bezoek de afsluiting van een lange reis, waarbij hij onder meer een NAVO-basis in Alaska had bezocht. Geen geheime missie deze keer en de prins gaf ook een persconferentie in Washington. Op vragen van journalisten over Nieuw-Guinea, beaamde hij dat het Plan Bunker de basis was voor onderhandelingen, maar 'dat is geloof ik al officieel aangekondigd door onze regering', aldus de prins, die zo dit toch wel politieke antwoord nog probeerde te verdoezelen. In Nederlandse kranten was er enig rumoer. Bij de terugkomst van de prins op Schiphol enkele dagen later, was er daarom opnieuw een persconferentie. Bernhard herhaalde wat hij in Washington had gezegd. Daarna vroeg hij aandacht voor iets wat hem dwars zat: een stuk uit Elseviers Weekblad van 26 mei dat hij net in het vliegtuig had gelezen. Prins Bernhard deed een felle uitval naar dit stuk, dat volgens hem volstond met leugens en dat –in bedekte termen- tegen hem was gericht.
De op Schiphol aanwezige journalisten wisten niet hoe snel ze de twee weken oude Elseviers Weekblad uit het archief moesten halen Hoofdredacteur H. A. Lunshof schreef daarin over plannen voor een tegenregering, waarbij eerst het probleem Nieuw-Guinea moest worden geliquideerd, alsmede minister Luns ten val gebracht. Onder de kop 'Het verraad', was het een suggestief en tamelijk cryptisch artikel waarin echter geen enkele naam viel. Vermoedelijk was prins Bernhard een van de weinigen die het echt begreep. Hij liet hoofdredacteur Lunshof op paleis Soestdijk komen voor tekst en uitleg. Lunshof verklaarde na afloop dat alles op een misverstand berustte en dat hij en de prins dit conflict als een afgedane zaak beschouwden.
Premier De Quay noteerde in zijn dagboek op 28 juni: 'ZKH de prins kwam me bezoeken. Strikt vertrouwelijk: Luns heeft de artikelen van Lunshof praktisch gedicteerd. Daar zie je het, wat ik vermoedde. Lelijk'. Waarschijnlijk had minister Luns in deze periode lucht gekregen van de uiterst geheime bemoeienissen van Bernhard met de kwestie Nieuw-Guinea en had zijn vriend Lunshof verzocht een artikel te schrijven. Zo'n stuk kon natuurlijk niet rechtstreeks tegen de prins worden gericht. De aanval werd daarom geopend op een groep zakenlieden die al langer openlijk pleitten voor de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië. Dit was de zogenaamde groep-Rijkens, captains of industry die zich verzetten tegen het behoud van Nieuw-Guinea, omdat juist dat de positie van hun bedrijven in Indonesië schaadde. Rijkens was ook betrokken bij de Bilderberg-groep, in 1954 opgericht door Bernhard als overlegorgaan, waar invloedrijke politici, zakenlieden en anderen uit de gehele wereld vrijelijk hun mening konden ventileren zonder gehinderd te zijn door regeringsstandpunten. De contacten tussen Bernhard en de groep-Rijkens waren ook in Amerika bekend.
In het begeleidend schrijven bij het 'P.B. voorstel' staat: 'Het is ons bekend dat de denkbeelden van Prins Bernhard de opvattingen weerspiegelen van het zakenleven in Nederland, met wie hij zeer nauwe betrekkingen heeft'. Waarschijnlijk is ook de mening van nog een andere groep van invloed geweest op de denkbeelden van de prins, namelijk de Nederlandse militaire leiding, de chefstaven. De prins had daar als inspecteur-generaal regelmatig contact mee. In een zeer geheim defensie rapport van maart 1960 over de verdediging van Nieuw-Guinea staat: 'Verlies van Nederlands Nieuw-Guinea aan de vijand betekent niet een bedreiging tegen het voortbestaan van Nederland als vrije natie'. De militairen legden zich in het rapport nadrukkelijk neer bij het politieke besluit om vast te houden aan het laatste stukje koloniaal bezit in Azië, maar hun prioriteit lag duidelijk bij de NAVO. Advocaat Henry G. Walter jr. vergeleek de houding van Bernhard met die van 'een bevelhebber die de militaire aanvoerlijnen op orde wil brengen'.
Het einde in New York
De formele onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië werden half juli 1962 weer hervat in huize Huntlands in Middleburg, Virginia. Van Indonesische kant was Minister van Buitenlandse Zaken Soebandrio aangeschoven. Hij had van president Soekarno de nodige onderhandelingsvrijheid gekregen. Dat gold inmiddels ook voor ambassadeur Van Roijen, die daar heel hard over had moeten zeuren bij de ministerraad in Den Haag. Luns wilde eigenlijk nog steeds niet geloven dat Nederland zijn laatste stukje bezit in Azië moest opgeven. Schiff: 'Ik denk dat het voor een deel tactiek van Luns was om steeds weer duidelijk te maken dat hij z'n best deed om er nog wat uit te halen. En hij moest zelf ook echt tot het inzicht komen dat het inderdaad niet verder ging'. Luns deed daar lang over. Op 19 april bijvoorbeeld telegrafeerde hij aan ambassadeur Van Roijen: 'Helaas is de grote fout die onzerzijds werd begaan, om een Amerikaan als zogenaamde neutrale derde te aanvaarden, niet meer goed te maken. Ik behoud mij het recht voor bij de aanstaande NATO conferentie in Athene, het wangedrag van Amerika in alle bijzonderheden aan de kaak te stellen.'
Het gedrag van Luns bezorgde premier De Quay de nodige hoofdbrekens: 'Telegram van Luns uit Athene. Heeft hij toch weer teveel van zich afgebeten? En kansen verminderd?'. Luns stelde zich onbuigzaam op, maar ook de Indonesiërs bleven tot het einde toe eisen stellen. Joseph Sisco: 'Ze probeerden tijd te rekken. Ze wisten dat wij hoe dan ook een overdracht wilden. In dat opzicht oefenden wij meer druk uit op de Nederlanders en was er sprake van een ongelijkheid in de onderhandelingen'. Op 31 juli 1962 waren de onderhandelaars in Amerika er op enkele details na uit. Ze bepaalden dat ze op 15 augustus bij de Veiligheidsraad in New York een akkoord zouden tekenen. Op die dag bleef de ministerraad in Nederland nog tot heel laat op de avond overleggen. Minister Luns had het er nog altijd moeilijk mee. Pas tegen middernacht Nederlandse tijd ging er een telefoontje naar New York en kreeg de daar wachtende Nederlandse delegatie toestemming om te tekenen. Premier De Quay verscheen in een rechtstreekse uitzending voor de televisie om de Papoea's alle goeds voor de toekomst te wensen.
Het einde in Nieuw-Guinea
De mariniers Wim Elgers en Peter Mannie wisten eind juli/begin augustus nog niets van een voorlopig akkoord. Ze waren aan het werk: er was net een nieuwe melding binnen gekomen over Indonesische infiltranten. Op 14 augustus vertrok het peloton, 23 man sterk, vanuit kampong Wey op het eiland Misool. Om de vijand te kunnen zien moesten ze een berg oplopen. Na ongeveer twee uur trof het peloton een bivak dat werd doorzocht. Even verderop hadden zich 15 Indonesische commando's ingegraven. Elgers: 'Zij hebben een hele goede positie ingenomen, ze hebben tot het laatst goed hun stilte bewaard en daarom liepen we er in, de laatste hinderlaag'. Peter Mannie liep voorop en werd geraakt. Er volgde een vuurgevecht met de Indonesiërs. Met rugdekking bereikte Elgers het lichaam van Peter Mannie. Die lag op zijn buik en op het moment dat Elgers hem omdraaide leek hij net zijn laatste adem uit te blazen. Achteraf denkt Elgers dat dit verbeelding is geweest. Vermoedelijk was Peter Mannie direct dood.
Elgers en de anderen trokken het lichaam van Mannie over een boomstam en Elgers nam hem daarna op zijn nek. Zo gingen ze terug naar kampong Wey. Peter Mannie werd onmiddellijk met de Hr. Ms. Luijmes naar Sorong gebracht en daar met militaire eer begraven. Later werd zijn lichaam, net als van alle andere Nederlandse gesneuvelden, naar Nederland teruggebracht. In Nieuw-Guinea was geen van Peters pelotongenoten bij de begrafenis. De familie in Nederland kreeg van de pastoor te horen dan hun zoon en broer op de dag voor de ondertekening van het akkoord was gesneuveld. Vader Mannie raakte in een enorme depressie en het gezin werd verscheurd. Bijna veertig jaar na zijn overlijden is Peter Mannie op 6 maart 2002 op Ereveld Loenen herbegraven. Zus Françoise de Jong-Mannie heeft nog maar onlangs van Wim Elgers te horen gekregen wat er precies is gebeurd op die bewuste dag in augustus 1962. Tot dan toe leefde ze met de gedachte dat haar broer misschien wel geleden had. Elgers heeft haar weten te overtuigen dat Peter op slag dood was.
Naschrift
In alle besprekingen en onderhandelingen kwamen ze ter tafel: de autochtone bevolking van Nieuw-Guinea, de Papoea's. De tragiek was dat er vooral heel veel over hen werd gepraat en dat ze zelf zelden de kans kregen wat te zeggen. Nederland was eind jaren '50 begonnen met het opzetten van een eigen, gekozen vertegenwoordiging voor de Papoea's, de zogenaamde Nieuw-Guinea Raad. Die werd in april 1961 geïnstalleerd, met veel pracht en praal en in een splinternieuw gebouw. Uiterlijk leek het een echt parlement, compleet met tolkendienst in verband met de verschillende talen die de afgevaardigden spraken. Dat alles kon niet verhullen dat de Nieuw-Guinea Raad geen enkele invloed had op waar het werkelijk om ging: de staatkundige toekomst van het land. Papoealeiders als Nicolaas Jouwe probeerden te lobbyen bij de Verenigde Naties, zonder veel succes. Bij alle problemen die er begin jaren zestig in de wereld speelden, viel de stem van de nog geen 800.000 zielen tellende Papoea bevolking van het Nederlandse deel van Nieuw-Guinea nauwelijks op. De Nederlandse diplomaat Emile Schiff herinnert zich een cocktailparty op de Nederlandse ambassade in New York, een week voordat de overdracht zou worden getekend: 'Wij geneerden ons tegenover de Papoea vertegenwoordigers die daar waren. Die probeerden nog van alles, maar de beslissing was al gevallen'.
De meeste Papoea's zagen niets in een Indonesisch bestuur, al was het maar omdat ze dan slechts een van de vele minderheden in de Indonesische archipel zouden zijn. De clausule in het plan Bunker dat de Papoea's op z'n laatst in 1969 konden beslissen over zelfbeschikking, leek niet erg stevig. Nieuw-Guinea, of Irian Barat zoals het in Indonesië heette, stond dan al jaren onder Indonesisch bestuur en het was de vraag hoeveel vrijheid van keuze er dan nog was. Weinig, bleek in 1969. De Amerikaanse diplomaat Sisco over het referendum dat toen werd gehouden en waarbij de Papoea's er voor 'kozen' om definitief bij Indonesië te horen: 'In alle eerlijkheid moet ik zeggen dat westelijk Nieuw-Guinea voor ons op dat moment geen enkele prioriteit had. We hadden onze handen daar al vol (namelijk in Vietnam). We wilden en konden er niets aan doen'. Emile Schiff vind nog steeds dat er destijds niets anders mogelijk was dan een uiteindelijke overdracht aan Indonesië, maar: 'Nederland had de Papoea's nooit zelfstandigheid mogen beloven, want dat hebben we niet kunnen waarmaken'. De Papoea's zelf blijven er tot op de dag van vandaag problemen van ondervinden.
Tekst: Gerda Jansen Hendriks, Rob Bruins Slot, Yfke Nijland
Research: Rob Bruins Slot, Yfke Nijland
Reportage: Gerda Jansen Hendriks
Bronnen
ARCHIEFMATERIAAL:
Archief Ministerie van Buitenlandse Zaken, Den Haag.
Archief Ministerie van Defensie, CAD Rijswijk.
Archief Ministerraad, Algemeen Rijksarchief, Den Haag
Archief dr. J.H. van Roijen, Algemeen Rijksarchief, Den Haag
Archief dr. J.E. de Quay, Rijksarchief Noord-Brabant, Den Bosch
Archief John F. Kennedy Library, Boston, Mass., U.S.A.
Roosevelt Study Center, Middelburg
BEELDMATERIAAL:
Voor de reportage is gebruikt gemaakt van nooit uitgezonden, lange reportages die het NTS journaal in de zomer van 1962 op Nieuw-Guinea heeft gemaakt. Verslaggever Jan Gerritsen ging onder meer mee op een patrouille van het Korps Mariniers. Daarnaast is er gebruik gemaakt van wel uitgezonden NTS journaals en het Polygoon bioscoopjournaal.
Foto's:
John F. Kennedy Library, Boston, Mass.
Jhr. mr. J.L.R. Huydecoper van Nigtevecht
Familie Mannie
Literatuur
- Edward C. Keefer ed., Foreign Relations of the United States, 1961-1963, vol XXIII Southeast Asia (Washington D.C. 1994)
- Jhr. Mr. J.L.R. Huydecoper van Nigtevecht, Nieuw-Guinea. Het einde van een koloniaal beleid (Den Haag 1990).
- Harry van Wijnen, De Prinsgemaal. Vogelvrij en gekooid (z.p. 1992).
- Hans Meijer, Den Haag-Jakarta. De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1962 (Utrecht 1994).
- Michel van der Plas, Luns: Ik herinner mij. Vrijmoedige herinneringen van mr. J.M.A.H. Luns zoals verteld aan Michel van der Plas (Leiden 1971).
- John Jansen van Galen, Ons laatste oorlogje. Nieuw-Guinea: de pax neerlandica, de diplomatieke kruistocht en de vervlogen droom van een papoea-natie (Weesp 1984).
- Theo Peters, Nederlands Nieuw-Guinea 1945-1962, een naoorlogse kroniek, (Den Haag 1993)
- Ronald Gase, Misleiding of zelfbedrog: een analyse van het Nederlandse Nieuw-Guinea beleid aan de hand van gesprekken met betrokken politici en diplomaten.
- Ben Koster, Een verloren land: De regering Kennedy en de Nieuw-Guinea kwestie 1961-1962 (1991 Baarn).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: