De Bob Evers-serie
'Gevaarlijke onzin!"
Uit een brief aan uitgeverij Stenvert & Zoon, 10 augustus 1953: ‘Mijne heren, per bestelhuis retourneren wij U de boeken van Willy v.d. Heide: “Een Dollarjacht in een D-trein”, “Een speurtocht door Noord-Afrika” en “Drie jongens en een caravan”, die wij niet in onze Lectuurgids kunnen bespreken.’
‘Unaniem moeten wij deze lectuur afwijzen. Het werk van v.d. Heide is opgeschroefd, onecht en onwaar. Alles màg! De stijl wemelt van grove en belachelijk overdreven opmerkingen. De situaties zijn vaak onzinnig. Een onzer Commissieleden vat zijn oordeel dan ook samen in de kwalificatie: “Stomme, gevaarlijke onzin!”’ Was getekend, K. Hoeve, secretaris van de Commissie voor Lectuurbeoordeling van het Christelijk Jonge Mannen Verbond.
Wie nu een boek uit de Bob Evers-serie leest zal zich bij deze woorden toch even op het hoofd krabben. De boeken gaan over drie jongens die van het ene avontuur in het andere verzeild raken, waarbij ze de hele wereld overvliegen en uiteindelijk de slechteriken steeds net even te slim af zijn. Af en toe wat onwaarschijnlijk misschien, maar ‘gevaarlijke onzin’? Bob Evers, Jan Prins en Arie Roos zijn stuk voor stuk intelligente, goed opgevoede jongens die na elk avontuur veilig terugkeren in het ouderlijk huis. Ze drinken niet, gebruiken geen drugs, gaan nooit naar de disco en willen al helemaal niets weten van meisjes. Wat kan daar mis mee zijn?
Het verontwaardigde ‘Alles màg!’ uit de brief van het Christelijke Jonge Mannen Verbond zegt vooral veel over de braafheid van de jaren vijftig. Die brutale jongens doen maar waar ze zin in hebben: ze springen zonder zelfs maar een koffer te pakken op het vliegtuig, zijn niet te beroerd om iemand met een pistool te bedreigen en geven geld uit als water. Ondertussen slingeren ze elkaar voortdurend bijdehante opmerkingen naar het hoofd en dat alles zonder ooit hun ouders te raadplegen, laat staan de bijbel. Schandelijk.
Niet alleen vanuit christelijke hoek kwamen er klachten, ook weigerden sommige openbare bibliotheken de boeken op de plank te zetten. Het heeft allemaal niets uitgehaald. Bob Evers werd in de jaren vijftig een regelrechte rage, juist omdat de boeken zo verfrissend niet-braaf waren. En nog steeds zijn ze populair. Sinds 1949 zijn er meer dan 5 miljoen delen van de serie verkocht en de Bob Evers fanclub komt nog ieder jaar bijeen. Na het overlijden van Van der Heide in 1985 heeft schrijver Peter de Zwaan de serie overgenomen, zodat er nog steeds elk jaar een nieuw deeltje kan uitkomen.
Van den Hout tijdens de Tweede Wereldoorlog
Wie schrijven wil moet kiezen
De Christelijke Jonge Mannen zouden pas echt geschokt zijn geweest als ze hadden geweten, dat de eerste vier delen van Bob Evers in de gevangenis zijn geschreven. Willy van der Heide was een pseudoniem voor Willem van den Hout (1915-1985), die na de oorlog drie jaar gevangen heeft gezeten vanwege collaboratie met de Duitsers. Veroordeeld is hij nooit, maar zijn gedrag tijdens de oorlog werd wel ‘zeer laakbaar’ geacht. De Raad voor de Perszuivering was explicieter en ontzegde hem voor 10 jaar het recht op journalistieke arbeid. Achteraf is dat een zegen voor de Bob Evers fans, want zonder dat verbod had hij zich misschien nooit gestort op de jongensboeken.
Van den Houts collaboratie bestond uit het schrijven van propaganda voor de Duitsers, of in ieder geval boeken en artikelen die de Duitsers niet slecht uitkwamen. Hij begon in 1941 met ‘De kruistocht van Generaal Taillehaeck’, een kritische verhandeling over het falen van het Nederlandse leger bij de Duitse inval. Het boek werd gepubliceerd onder de naam Willem W. Waterman, Van den Houts pseudoniem tijdens de oorlog. In hetzelfde jaar werd hij lid van het Zwart Front, de fascistische partij van Arnold Meijer. Dankzij Van den Houts achtergrond als reclameschrijver - voor de oorlog had hij onder meer gewerkt op de reclameafdeling van Philips - kon hij al snel opklimmen tot propagandaleider van de partij. Lang hield hij het er niet uit: al na een half jaar ging hij met ruzie weg. In 1943 rekende hij af met Arnold Meijer in het tweede deel van Generaal Taillehaeck, wat één grote aanval was op het amateurisme van het Zwart Front en zijn leider.
Hij mocht dan hebben gebroken met het Zwart Front, maar hij wilde best - tegen goede betaling - af en toe wat Duitse propaganda te schrijven. Zo schreef hij in opdracht van de Duitsers een serie ‘Drie Stuiver Romans’ over de avonturen van detective Philip Raack. Het waren eenvoudige detectiveverhaaltjes op kunstige wijze doorspekt met Duitse propaganda tegen joden, zwarthandelaren, onderduikers en het verzet. Het ‘verstoppen’ van propaganda was een vaardigheid, die Van den Hout later in de oorlog nog goed van pas zou komen.
Niet alles wat Van den Hout deed tijdens de oorlog was propaganda. Zo schreef hij in 1943-1944 een feuilleton, dat in feite de eerste aflevering was van wat later de Bob Evers-serie zou worden. In ‘De avonturen van drie jongens in de Stille Zuidzee’ heet de jonge Evers nog Rob in plaats van Bob, maar verder zijn er nauwelijks verschillen met de latere delen. Het is een volslagen a-politiek verhaal, ware het niet dat het verscheen in het Duits-gezinde blad ‘Jeugd’. In een tijd waarin de Duitsers bij alles bepaalden of het wel of niet mocht worden uitgegeven, was elke officiële publicatie per definitie pro-Duits.
Journalist Henk J. Meier leerde Van den Hout kennen na de oorlog en raakte goed met hem bevriend. Hij noemt hem een provocateur, maar geen fascist. Voor alles had hij een passie om te schrijven. ‘Willem was een schrijver, hij kon fantastisch schrijven. Maar dan heb je het ongeluk dat je net gaat schrijven en dan breekt de oorlog uit. En wat er in de oorlog officieel gepubliceerd werd was fout. Maar Willem had die drift om te vertellen... Niemand wist hoe lang de oorlog zou duren, anders had hij gezegd: nou dan wacht ik toch vijf jaar en dan ga ik toch beginnen.’
De Gil
Een oorlog als een pretpark
Van zijn werk tijdens de oorlog is vooral ‘de Gil’ (1944) bekend geworden. De Gil, ‘periodiek orgaan voor nuchter Nederland’ was een satirisch blad dat eruit moest zien als een verzetsblad, maar in het geheim geheel werd bekostigd door het Rijkscommissariaat. Het stond vol verstopte Duitse propaganda. Tegelijkertijd maakte het openlijk NSB’ers belachelijk en kende het een jazz-rubriek, twee dingen die in 1944 absoluut ondenkbaar waren in de officiële pers. Het blad was populair: de oplage schommelde rond de 150.000 – wat aanzienlijk was aan het eind van de oorlog - en was in de regel binnen een paar uur uitverkocht.
Enerzijds had ‘de Gil’ als doel verwarring te zaaien, anderzijds was het een middel om de stemming ten aanzien van de Duitsers en de NSB in Nederland te peilen. Lezers konden reacties insturen naar een postbusnummer en deden dat met tientallen tegelijk. Zo bleven de Duitsers op de hoogte van wat er speelde, terwijl de meeste briefschrijvers niet doorhadden bij wie hun brieven terecht kwamen.
Gerard Groeneveld, auteur van ‘Zwaard van de geest, een geschiedenis van het bruine boek in Nederland’, deed onderzoek naar de Gil. Hij noemt het een zeer gevaarlijk blad, juist omdat het geen eenduidige propaganda was. De Nederlandse bevolking zat niet te wachten op scherpe anti-semitische teksten, maar wel op ‘NSB’ers die belachelijk werden gemaakt, landwachters die op de hak werden genomen of Duitsers waarom gelachen kon worden. Waterman voelde dat haarscherp aan en dat was ook zijn grote kracht.’
Vanaf het vierde nummer schreef Van den Hout voor de Gil en vanaf dat moment werd het blad steeds swingender, zowel van uiterlijk als van inhoud. De alliteratie die later terug zou komen in de titels van de Bob Evers serie gebruikt hij al in Gil-koppen als ‘Daverende deining over de labbekakken’ en ‘Dure les van Dolle Dinsdag’, een term die Van den Hout heeft verzonnen. Als er tussen al zijn grappige stukjes af een toe een anti-semitisch zinnetje stond, of een artikel over de traagheid van de geallieerden, dan namen de lezers dat voor lief. Juist daarin school het gevaar van de Gil.
Intussen had Van den Hout de tijd van zijn leven. Hij verdiende prima, kon schrijven wat hij wilde en kreeg zelfs een eigen radio-programma, Radio Gil Club. Daarin werden verboden Amerikaanse jazzplaten afgewisseld met satirische propaganda, geschreven door Van den Hout. Groeneveld: ‘De politiek interesseerde hem niet. Hij zag de oorlog als een groot pretpark. Die hele bezettingsperiode: hij kon een krant maken, niemand keek hem op de vingers, hij maakte een fantastisch radioprogramma, kon jazz-platen draaien, hij was helemaal in zijn element. En daarin zit eigenlijk de collaboratie van Waterman.’
Toch was het wel iets meer dan schrijven in de verkeerde bladen op het verkeerde moment. De anti-semitische uitspraken hielden niet op met het einde van de oorlog, al schreef hij ze niet meer op. Marie José van den Hout, zijn zus, vertelt dat ze hoorde hoe haar broer dronken in Antwerpen over straat zwalkte en riep: “6 miljoen joden, 60 miljoen zijn er nog niet eens genoeg.” Marie José: ‘En ik ga dan door de grond. Vreselijk. Dat deed hij altijd met een borrel op.’
De fanclubdag
'Hij lulde iedereen van de sokken'
Nog ieder jaar komt de fanclub van Bob Evers bijeen op het Kaageiland, waar Van den Hout een tijd woonde en waar onder andere ‘Een motorboot voor een drijvend flesje’ zich afspeelt. De uitgelezen plek dus voor een samenkomst van verstokte fans. Oorspronkelijke uitgaven van ‘Een pyjamarel in Panama’ en ‘Cnall-effecten in Casablanca’ gaan van de hand voor een paar tientjes of worden geruild voor dubbele exemplaren. Er worden flinke bedragen geboden voor zeldzame oude stofomslagen van de hardbacks. Maar ook de meisjesboeken van Sylvia Sillevis liggen er, net als het pornoboekje ‘Lizzie Scott gaat de Vernieling in’ en de avonturen van Otto Onge. Ze liggen gebroederlijk naast Watermans brochures over Arnold Meijer.
Er ligt ook een interessant boekje van Waterman, dat op het eerste gezicht wel iets weg heeft van een Bob Evers: ‘De avonturen van Waltertje Waerachtig en den wilden Waman’, geschreven in 1944. Gerard Groeneveld ontdekte het manuscript een half jaar geleden in het strafdossier van Van den Hout. Het is een kolderiek verhaal over een jongetje, dat zijn omgeving probeert uit te leggen dat NSB’ers eigenlijk ‘dikwijls héél aardige en nette menschen’ zijn. Kolderiek, maar wel geschreven in opdracht van de fascistische uitgeverij Nenasu.
Van den Hout zelf leeft niet meer, maar zijn zus Marie José is als ieder jaar het stralend middelpunt van de Bob Evers fanclubdag. Zelf heeft ze niet zoveel op met de serie en ze betwijfelt of de boeken voor haar broer veel betekenden. ‘Hij heeft een boekje of vier geschreven in de gevangenis, dat is toen naderhand gaan lopen en het is lopende band werk geworden. Ik denk dat het een soort chequeboek is geworden.’ Volgens haar wilde hij meer en had hij ook veel meer gekund met zijn talent. Als hij weer eens een slok op had noemde hij zichzelf ‘de grootste schrijver van Nederland’, maar daar bleef het bij.
Schrijven en oreren kon hij, daar is iedereen het over eens. Marie José vertelt: ‘Hij heeft wel eens gezegd: het ergste wat ons kan overkomen, is dat de Russen hier invallen, want dan kunnen we niet meer kletsen. Hij lulde iedereen om en van de sokken.’
Tekst en research: Laura van Hasselt
Reportage: Paul Ruigrok
‘Hoe mijn broer een vrouw (niet) versierde’
In gedachten nodig ik de lezer uit even aan mijn hand mee te reizen naar het Hoge Noorden, waar tegenwoordig veel van de mensen wonen, die ik leuk vind. Ik kan het ook niet helpen. Het moge duidelijk zijn: Overal waar ik kwam, werd ik allerhartelijkst ontvangen.
Zo zat ik op een zonnige middag in Juni, samen met Johan, toekomstig biograaf van mijn broertje (hij heeft er, naar eigen zeggen, tien jaar van zijn leven voor uitgetrokken, ik hoop dat ik DAT nog mag meemaken!) samen met Johan dus, in het huis van een van mijn broertjes goede vrienden, Henk J. en zijn charmante vrouw Jeanine. Na het uiterst geslaagde diner (Jeanine had zowat de hele middag in de keuken gestaan, ook dat mag wel eens vermeld!) zaten we nog wat na te tafelen. Henk en Johan bekeken fotoboeken, wisselden van gedachten over de eindigheid van het heelal, toen Jeanine me voorstelde mij de rest van het huis te laten zien.
‘Daar sliep Willem vaak’, wees ze op een bedje, ergens in een tweede huis, verscholen in de tuin. ‘Hij kwam op de gekste momenten aanzetten. Soms vond ik ‘m dan ’s ochtends vroeg, zijn lange benen bungelend over de rand van het bed, z’n schoenen nog aan’.
‘Hoe heb je hem eigenlijk leren kennen?’ vroeg ik bijna automatisch. ‘Ik bedoel, kende je hem al voordat hij met Henk bevriend was?’
We stonden in een vertrek met overal kasten, grote en kleine, allemaal voorzien van laden. “Nou, dat is op zich best wel ’n grappig verhaal’, antwoordde Jeanine, een beetje aarzelend, ‘maar goed, aan jou is zoiets wel besteed’.
Even pauzeerde ze, alsof ze wachtte op een aanmoediging. Lanzaam trok ze ’n lade open, teneinde me haar verzameling sieraden te tonen, waaronder veel oude en zelfs antieke exemplaren.
‘Ga nou eerst eens door met je verhaal over Willem’, wierp ik tegen, ongeduldig, maar ook nieuwsgierig gemaakt, ‘kom, we gaan even in een van je schattige stoeltjes zitten’.
‘Nou goed dan. In die tijd werkte ik bij een grote zaak in Amsterdam. Op ’n goeie dag werd ik opeens door jouw broer op mijn werk opgebeld. Hoe hij erachter was gekomen waar ik werkte mag Joost weten, in ieder geval tetterde hij m’n naam zo luidruchtig en zo onophoudelijk door de telefoon dat ik me op een gegeven moment geen raad meer wist. Er was geen zinnig woord tussen te krijgen. Dus wat deed ik?’
‘Je ging naar hem toe’, raadde ik.
‘Juist ja’, grinnikte Jeanine, ‘dus zo gauw ik kon, liet ik mijn werk mijn werk, en ging naar de kroeg waar hij zogenaamd heel zielig en moederziel alleen op me zat te wachten. Ik dacht op deze manier verdere escalatie te voorkomen en ja hoor, buiten voor de deur van de kroeg, stond meneer inderdaad op me te wachten. “Jeani-i-i-i-ne!” brulde hij voor de vijfhonderdste keer, zodra hij me gewaar werd, “dat ik dit nog mag meemaken! Dat je naar mij toekomt, een eenzame vent, een armzalige drommel, een zwerver die door iedereen in de steek gelaten is’.
‘Hou toch op met je geraas, zei ik nog’, ging Jeanine verder, ‘ik ben er nu toch!’
‘Ik duwde de deur van het café open’, vervolgde ze, ‘en kon mijn ogen nauwelijks geloven. Alles binnen was één bloemenzee. Bossen rode rozen, met ernaast allerlei andere bloemen en planten, alles door elkaar heen, met op de bar en op alle tafeltjes uitbundige waaiers. Het geheel was zó veelkleurig dat ik een o! van bewondering natuurlijk niet kon onderdrukken. Een feestelijk gezicht was het echter wel, maar ik vergeet ook nooit dat grijnzende gezicht van die caféhouder achter de tap.
Willem had het hele bloemenstalletje van even verderop opgekocht.’
‘Om te gillen’, zei ik nog. ‘Günther Sachs heeft ook eens iets dergelijks gedaan met Brigitte Bardot, hij dropte hele bossen rode rozen in de Middellandse Zee uit zijn vliegtuigje’.
‘Echt waar?’, vroeg Jeanine, stond op en trok een andere lade open. ‘Moet je dit prachtexemplaar zien’.
Ik liet het kleinood door mijn vingers glijden.
‘We moesten en zouden natuurlijk nog een afzakkertje nemen in die kroeg’, vervolgde Jeanine, ‘maar van één werden het er twee, en vervolgens nóg een, en toen nog een, enfin het hield niet op. Tot ik er op een gegeven moment schoon genoeg van had en hem meetroonde naar mijn appartement. Al brallend en tierend ging hij uiteindelijk mee, waar het draaien van plaatjes met wat jazzmuziek een bijzonder kalmerende uitwerking op hem had.
‘Mooi zo’, zei ik, denkend dat het verhaal hiermee ten einde was.
Maar ze ging verder. ‘Op een gegeven moment zei ik tegen Willem, “nu ga ik naar bed, want morgenochtend moet ik echt weer vroeg op”. Veel onduidelijk gebrom en gemopper was hierop het antwoord. Maar goed, ik was in een royale bui geraakt en zei: “je kunt hier blijven pitten, maar dan wel op de canapé graag”.’
Hier laste ze een korte stilte in.
‘Wie schetst echter mijn verbazing’, vervolgde ze, ‘toen ik hem, na een lange poos, toch naast mij in bed voelde kruipen’.
‘Vind je dat gek eigenlijk?’ kon ik niet nalaten te vragen.
‘Nee, niet echt natuurlijk, maar ergens ook weer wel. Hij gedroe zich zo als een volmaakte gentleman dat ik dat toch niet verwacht had. Ik trapte hem dus zeer onelegant het bed uit, waarop hij vloekend en tierend de salon weer binnenstrompelde. Op een gegeven moment werd het echter zó doodstil daarbinnen, dat ik, nieuwsgierig geworden, even mijn hoofd om de deur gestoken heb. En raad eens waar die broer van jou mee bezig was??’
Het prachtjuweel in de lade terugleggend, maakte ik een gebaar van vragende hulpeloosheid. ‘Geen idee’.
‘Daar zat Willem’, ging Jeanine half lachend verder, ‘ja, nu kan ik erom lachen’, vervolgde ze, ‘daar zat Willem op mijn canapé met op zijn knieën een opengeslagen adressenboekje en weet je wat hij aan het doen was?
Hij was bezig alle daarin voorkomende telefoonnummers systematisch op te bellen om daarna in de hoorn te brallen dat ik, Jeanine, hem niet most en dat er een groot verdriet in hem gevaren was. Kun je je voorstellen? Middenin de nacht? Bij mensen die mij niet eens kenden?’
Later op de avond en eenmaal terug in de auto, vertelde ik dit verhaal aan Johan. ‘Voor de grap zeg ik weleens tegen mensen dat half Nederland mijn officieuze schoonzusje is’, voegde ik eraan toe, ‘maar dat rectificeer ik bij deze: De helft van Nederland. Minus één’.
Want een biograaf moet zich wél aan de feiten houden, toch?
Marie José van den Hout
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: