Oorlog in de Oost
Enkele uren na de aanval op Pearl Harbor, op 8 december 1941, verklaarde de Gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië dat de Nederlandse regering zich in staat van oorlog beschouwde met Japan. Vlak daarvoor waren berichten binnen gekomen van de aanvallen op Pearl Harbor, Malakka en Singapore. Intussen zetten de legers van Japan de aanval voort en landden in januari 1942 op het eiland Celebes. Een maand later leed de geallieerde vloot, aangevoerd door schout-bij-nacht Doorman, in de slag in de Javazee een grote nederlaag tegen de Japanners. Batavia werd op 5 maart bezet, een dag later forceerden de Japanners een doorbraak in de hoogvlakte van Bandung, de belangrijkste stelling van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), dat op 8 maart 1942 de capitulatie van Nederlandsch-Indië bekend maakte.
De opmars van het Japanse leger was niet te stuiten en geheel Nederlandsch-Indië werd bezet. Op één stukje na. In Merauke, in het uiterste zuiden van Nederlands Nieuw-Guinea, zou de gehele oorlog de Hollandse driekleur wapperen. Via de noordkant van Nieuw-Guinea trokken de Japanners op in de richting van Australië, maar aan de zuidkant kwamen zij niet verder dan Frederik Hendrik Eiland. Hierdoor bleef Merauke, omringd door ondoordringbaar oerwoud en vooral moeras, buiten schot.
Een vergeten squadron
Paul Verspoor, Hugo Haye en Gerard Fokkinga behoorden tijdens de Tweede Wereldoorlog tot het 120 Squadron Netherlands East Indies (NEI), onderdeel van de luchtmacht van het KNIL en waren gestationeerd in deze uiterste hoek van Indië. Het squadron werd onder het operationeel bevel van de Royal Australian Airforce geplaatst. De kleine vijftig vliegers van het 120ste waren allemaal Indische jongens, die bij het uitbreken van de oorlog met de Nederlandsch-Indische vliegschool naar Australië waren uitgeweken. Aan het begin van de oorlog was er in Indië nog laatdunkend gedaan over de gevechtskracht van de Japanners.
Fokkinga: ‘Er werden krankzinnige verhalen geschreven over de Japanners. Dat ze niet konden vliegen, omdat ze allemaal een bril hadden en scheel keken. En als ze wel konden kijken, dan zouden ze nog te klein zijn om over de rand van de cockpit te kijken.’
Dat beeld veranderde echter snel. Toen Australië door de opmars van de Japanse legers in de frontlinie dreigde te komen, werd de vliegschool, met al haar leerlingen, geëvacueerd naar de Verenigde Staten. In Jackson, Mississippi, werd de Royal Netherlands Military Flying School opgericht. Daar werden zowel piloten opgeleid voor het 18de squadron, dat vanuit Australië met bommenwerpers zou gaan vliegen, als vliegers die in een nog te vormen squadron jagers zouden gaan dienen.
Nadat hun opleiding was afgesloten en de jachtvliegers naar Australië waren overgebracht, werd daar op 10 december 1943 het 120 Squadron opgericht. Vanaf mei 1944 werden de piloten met hun jachtvliegtuigen gestationeerd in Merauke.
Haye merkt daarover op: ‘Je was terug in je geboorteland, dat was erg belangrijk voor ons’.
Als taak kreeg het 120ste de beveiliging van het luchtruim boven Merauke en de verdediging van de Straat van Torres, gelegen tussen zuidelijk Nieuw-Guinea en het noorden van Australië. Daarnaast werd het squadron ingezet bij verkenningen en moest zij de Japanse posten aan de kust bestoken. Commandant van het 120e werd majoor Hans Maurenbrecher, die in 1962 tijdens een zeilreis rond de wereld onder nooit opgehelderde omstandigheden zou verdwijnen.
De Kittyhawk
Het 120 squadron werd uitgerust met Amerikaanse Curtiss P40N-20-CU ‘Kittyhawk’ jachtvliegtuigen, een éénmotorig vliegtuig waarmee tijdens de Tweede Wereldoorlog op grote schaal werd gevlogen.
Verspoor: ‘We hadden een tweemotorige opleiding gehad, omdat we zouden worden uitgerust met de Lockheed Lightning, de P38’.
Een tweemotorig vliegtuig bood het voordeel boven een éénmotorig toestel, dat er in het geval van het uitvallen van één van de motoren boven het oerwoud nog een zekere kans was in beter begaanbaar en dus veiliger gebied te komen.
Verspoor, Haye en Fokkinga: ‘Toen kwamen we aan in Canberra en daar was alleen maar die éénmotorige P40. Het is nooit doorgegaan met die P38, die hebben we nooit gevlogen. Dat mag u eerlijk weten, dat was de eerste teleurstelling.’
De P40 was voorzien van één 12-cilinder Allison motor, 1350 pk sterk en vloeistof gekoeld. Het 120 squadron beschikte over 24 P40’s.
Erg blij waren de heren niet met de Kittyhawks: ‘Hij kon alles wel, maar onder de maat. Het was een verouderde jager, hè. Ze hadden alles eruit gehaald wat zwaar was, we hadden alleen nog basisinstrumenten. Daardoor waren zijn prestaties beter dan die van zijn voorgangers, maar hij was gewoon uit de tijd. Als er al eens een Japans toestel overkwam en we moesten omhoog, dan klom hij te langzaam. Tegen de tijd dat we op hoogte waren, was de Japanner al lang weg. Hij had te weinig motorvermogen, een te grote vleugelbelasting, dus dat ging niet. In een gevecht tegen de Japanners hadden we weinig in te brengen gehad.’
Toch, als de heren na bijna vijftig jaar de P40 weer terugzien, wordt er met weemoed teruggedacht aan de vele uren die er in de cockpit zijn doorgebracht. ‘Hij doet me toch groter aan dan in mijn herinnering’, meent Fokkinga en als ze om de beurt plaatsnemen in de cockpit, proberen ze elkaar de loef af te steken met wat ze zich nog aan instrumenten kunnen herinneren.
Merauke
Ondanks dat Merauke nooit door Japanse legers werd bezet, had het van de oorlog wel te lijden gehad. Vooral in 1942 en 1943 was het veelvuldig door Japanse vliegtuigen gebombardeerd. Het 120 squadron kwam in het voorjaar van 1944 in de plaats voor het Australische 86ste Squadron RAAF, dat sinds maart 1943 in Merauke was gelegerd als luchtverdedigingeenheid. Van de nederzetting Merauke was niet veel meer over dan een aantal hutten die de bombardementen van de Japanners hadden overleefd. Verder was er een landingsbaan van een paar lagen "perforated steel plates", die een enorme herrie maakte als de vliegtuigen er overheen reden bij het landen of opstijgen.
Verspoor: ‘Toen ik de eerste keer in Merauke kwam, schrok ik toch wel. “Wat moeten we hier?”, dacht ik. We zaten in tentjes, midden in de moerassen, onder de klapperbomen. Het was een beetje een zielige troep daar.’
In overvloed aanwezig waren vooral de malariamuggen. Ze waren hardnekkig en prikten overal doorheen. Om te voorkomen dat de mannen door malaria werden bevangen, kregen de leden van het squadron atabrine-tabletten te slikken. Deze hadden als bijwerking dat iedereen die het middel slikte, van top tot teen geel werd.
Op de basis had het squadron de beschikking over een radiostation en een peilbaken. Vluchten verder dan 800 tot 1000 kilometer van de basis werden deels uitgevoerd zonder radiocontact, omdat de boordapparatuur niet deze reikwijdte had. Een noodlanding in het binnenland betekende dan ook vrijwel zeker dat de piloot nooit meer gevonden werd, om de simpele reden dat er nooit meer iets van hem werd gehoord. Daarnaast waren er de verhalen over kannibalen.
Haye: ‘We waren uitgerust met een parachute en met een jungle-kit. Daar zat een noodrantsoen in, chocolade en een bepaald soort kogeltjes met hagel om vogels te schieten, en kraaltjes en glinsterende dingen om Papoea’s mee tevreden te stellen, om een ruilhandeltje mee te beginnen: “Jullie krijgen dit, als je mij brengt waar ik wezen wil”’.
Contact met de lokale bevolking, met de Papoea’s was er niet of nauwelijks. Ze spraken elkaars taal niet, slechts een enkele Papoea sprak Maleis en ze liepen in hun ontwikkeling een stuk achter op het Westen. De Papoea’s die meer aan de kust leefden waren wel meer gewend aan blanken maar ook met hen was weinig contact. Geen van de mannen had ook behoefte aan contact met de Papoea’s, omdat hun primitieve leefomstandigheden daartoe niet uitnodigden en ze er niet erg verzorgd uitzagen.
Krokodillen jagen
Het squadron bestond uit twee wisselende ploegen, de helft op stand-by en de andere helft vrij. Het squadron voelde zich compleet geïsoleerd van de wereld. De bevoorrading van het 120ste werd vanuit Australië gedaan. Op het grotere toneel had het Nederlandse squadron, weggestopt in de uithoek van Nederlandsch-Indie, niet veel in te brengen. Het Nederlandsch-Indische leger was te klein om een vuist te maken en kreeg in Merauke niet de kans zich te bewijzen.
Haye: ‘We waren bedoeld om de vijandelijke vliegtuigen die over zouden komen te onderscheppen. Maar het oorlogsterrein was zo ver weg, de Japanners kwamen daar allang niet meer’.
Er werd veel geoefend. Dagelijks, zo snel mogelijk in het vliegtuig komen en opstijgen, voor het geval er een Japans vliegtuig moest worden onderschept. Veelal gingen de jagers vergeefs de lucht in, wanneer bij vals alarm het overvliegende toestel geallieerd bleek te zijn. Er werd ook veel gevlogen, men oefende gevechten, maar bij gebrek aan deelname aan het strijdtoneel, sloeg de verveling snel toe.
Er werd daarom veel gekaart, de intellectuelere types schaakten en er werd gepraat over hoe Indië er na de oorlog uit zou zien. Voor velen was het duidelijk, zeker na de zinspeling van Koningin Wilhelmina op 7 december 1942, dat Indië, zodra de oorlog over was, een vorm van onafhankelijkheid tegemoet kon zien.
Verder werd er gejaagd, mede omdat de commandant een liefhebber was. ‘We jaagden veel, want wij hadden geen ander eten dan van dat Australische "dehydrated" spul. Dat was niet te eten. Dus als er werd gejaagd en er werd een varken geschoten, dan hadden we vers vlees, dan was het groot feest.’
Verspoor: ‘Op de dagen dat we niet vlogen, werd er gejaagd en tochten gemaakt naar de andere rivier, waar je veren van de paradijsvogel kon kopen. Of krokodillen, levende krokodillen, of de huiden van krokodillen kon je daar halen. Het was een hele mooie wandeling, daar deed je een hele dag over. We gingen ook wel eens jagen op krokodillen of op andere beesten. Er was genoeg te doen.’
De bezemploeg
Vanaf midden 1943 ondernamen de geallieerden onder leiding van de Amerikaanse generaal Douglas MacArthur hun tegenoffensief. De tactiek bestond uit het zogenaamde ‘island-hopping’, het springen van eiland naar eiland op weg naar Japan. Nadat de Solomon eilanden, de Bismarck archipel en het zuidelijk deel van New Britain waren heroverd, trok het Amerikaans-Australische leger van MacArthur langs de noordkant van Australisch Nieuw-Guinea om in april 1944 Hollandia in te nemen. Van daaruit werd een basis gevormd op het eiland Biak en doorgetrokken naar de Filippijnen, waarbij de rest van Indië dus werd overgeslagen. In november 1944 kreeg een aantal vliegers van het 120ste de kans om aan de strijd tegen Japan deel te nemen. Ze werden in groepjes ingedeeld bij het Australische 78 Fighter Wing RAAF op het eiland Noemfoer aan de noordkant van Nieuw-Guinea.
Toen, na deze kortstondige inzet op het strijdtoneel, het squadron dreigde te worden overgeplaatst naar New Britain, was dat tegen het zere been van de vliegers.
Verspoor, Fokkinga en Haye: ‘We wisten dat we een goed squadron hadden, we wisten dat we allemaal heel goed getraind waren en we zaten niets te doen. Toen we hoorden dat we naar New Britain zouden gaan, precies de verkeerde kant op, nou, toen was de stemming uitermate slecht. New Britain was oost van Nieuw-Guinea en wij wilden natuurlijk naar het westen, naar Nederlandsch-Indië toe’.
Na protesten werd het squadron niet overgeplaatst naar New Britain, maar in juni 1945 naar Biak overgebracht, aan de noordkant van Nieuw-Guinea. Een wereld van verschil als het werd vergeleken met Merauke. In Biak was een enorme Amerikaanse basis gebouwd, alles wat de vliegers zich konden wensen was er in overvloed aanwezig. Daar werd het ingezet bij de zogenaamde ‘mopping-up’ operaties, de bezemploeg dus. Generaal MacArthur was doorgetrokken naar de Filippijnen en had de Japanse posten overgeslagen. Het was aan het 120ste om die op te ruimen. Eindelijk kon het squadron laten zien wat het waard was. Bijna dagelijks werden aanvallen uitgevoerd. Dit waren echter geen ongevaarlijke operaties. De Japanse stellingen waren zwaar bewapend en de jachtvliegers kregen op hun missies dan ook meerdere malen de volle laag, waarbij ook nog enkelen zijn verongelukt. Bij de vliegers, nu eindelijk actief betrokken bij de strijd, groeide de hoop dat ze vanuit Biak konden helpen bij het bevrijden van Nederlandsch-Indië.
Een verdwenen geboorteland
Verspoor: ‘We hadden beelden gezien van Nederland, van de vreugde van de mensen en we dachten: “Als wij straks Indonesië gaan bevrijden, hè, zal er dan ook zo’n vreugde zijn?” In het geheim zat je er wel een beetje op te hopen.’
Het geallieerde hoofdkwartier in Australië besliste echter anders. De bevrijding van Indië werd overgelaten aan het Britse leger en er werd geen prijs gesteld op de aanwezigheid van de Indische Nederlanders. Verspoor, Haye en Fokkinga mochten hun geboorteland niet helpen bevrijden, sterker nog, verder dan Biak mochten ze hun eigen land niet in. Bij Verspoor bestaat de indruk dat de geschiedenis na de oorlog anders zou zijn gelopen als de Nederlanders wel waren toegelaten: ‘Wij gingen naar Biak, maar hoopten nog steeds dat we naar Indonesië zouden gaan. Als dit een half tot driekwart jaar had geduurd, was dit wel gebeurd, maar de atoombom kwam ertussen. Was dat niet gebeurd, dan waren de Hollanders Indonesië ingetrokken en hadden we al die trammelant later daar niet gehad. Dan was Soekarno opgepakt. Maar, het doel van de Engelsen was het land in grote chaos te laten, zodat hun eigen koloniën daarvan de vruchten konden plukken.’
Ook de houding van de geallieerden veranderde.
Verspoor: ‘Direct na de oorlog veranderde de houding van de Australiërs. In de bus werd je met de nek aangekeken en er op aangesproken dat je een koloniaal was. Daarnaast werd je gesaboteerd en kreeg je opeens niets meer. Ik begreep dat toen niet, dat we opeens gezien werden als kolonialen’.
In totaal zou het 120 Squadron tijdens de inzet in Merauke en later op Biak 12 vliegers verliezen. Ongelukken die werden veroorzaakt tijdens aanvallen, oefeningen, maar ook tijdens transport. In september 1944 verongelukte een transportvliegtuig met afgeloste vliegers tijdens de vlucht naar Cairns in Australië. In één klap werd het squadron van zeven van haar piloten beroofd. Haye had in dit vliegtuig moeten zitten, maar kreeg vlak voor de start een andere opdracht.
Haye:‘Er moesten "gekannibaliseerde" P40’s teruggevlogen worden naar Australië. Niemand had daar zin in, want in die vliegtuigen zaten nog minder onderdelen dan normaal. Door loting werd ik samen met Dick Gottschalk aangewezen dit te doen, maar we zouden een dag later vertrekken. Ondertussen raakte het vliegtuig, waarin we hadden moeten zitten, vermist. Op weg naar Australië keken we of we het vliegtuig konden vinden, maar hebben het nooit gezien’.
Pas in 1989 werd het vliegtuig gevonden, vlak bij Cairns, tegen een berg gevlogen. Geen van de inzittenden had het ongeluk overleefd.
Nadat het 120 squadron uit Biak was vertrokken werd het ingezet in andere delen van de Indonesische archipel. Verspoor en Haye gingen over naar andere squadrons. Zij dienden ook nog tijdens de oorlog tegen Indonesië, die volgde op het uitroepen van de onafhankelijkheid door Soekarno. Verspoor bleef beroepsmilitair en eindigde zijn carrière als generaal-majoor bij de NAVO in Brussel. Haye diende tot 1950 en vloog vervolgens 30 jaar bij de KLM. Fokkinga zette zijn plan van voor de oorlog - vertrekken uit Indië om een ingenieursopleiding te volgen in Delft - door en zou niet meer als operationeel vlieger dienen.
Tekst en research: Rob Bruins Slot
Regie: Gerda Jansen Hendriks
Camera: Pino Gorin
Geluid: Albert Kromwijk
Bronnen
BEELDMATERIAAL:
Er is gebruik gemaakt van de 8mm kleurenfilm die is geschoten door de commandant van het squadron, majoor H.A. Maurenbrecher. De zwart/wit beelden van het 120 squadron zij afkomstig van een film van de Nederlandsch-Indische Voorlichtings Dienst die is gemaakt op Biak tegen het einde van de oorlog. Diezelfde dienst heeft in 1946 een lange film samengesteld over het verloop van de strijd in het oosten: “Door duisternis tot licht”. De Nederlandse idealen over een toekomst voor Nederlands-Indie na de Tweede Wereldoorlog klinken in deze film duidelijk door.
In de reportage is ook gebruik gemaakt van bioscoopjournaals die door de Japanners zijn geproduceerd tijdens hun bezetting van Nederlandsch-Indie. De beelden van de capitulatie door de Nederlanders zijn hieruit afkomstig, evenals de toespraak van Soekarno.
Literatuur
-O.G. Ward, De militaire luchtvaart van het KNIL in de jaren 1942-1945 (Weesp 1988)
-Jan Hagens, Rimboevliegers. De luchtvaart historie van Nederlands Nieuw-Guinea 1935-1962 (Bergen 1996).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: