de Vereeniging tot Verbetering der Kleine Kinderbewaarplaatsen.
De geschiedenis van de kinderdagverblijven begint eigenlijk al halverwege de achttiende eeuw. De kinderen van moeders die (moesten) werken brachten hun kinderen naar zogenaamde matressenschooltjes. Deze schooltjes waren niet het toonbeeld van hygiëne, licht, lucht en ruimte. Bij inspecties van de gemeente werden er soms twintig zuigelingen in een bedstee aangetroffen. Om er voor te zorgen dat aan deze wantoestanden een einde kwam, werd in 1847 de Vereeniging tot Verbetering der Kleine Kinderbewaarplaatsen opgericht.
Dit was een liefdadigheidsinstelling van heren uit de hogere stand. In 1872 concludeerden de heren dat er wel dagverblijven waren opgericht, maar dat de omstandigheden weinig veranderd waren. En zij droegen het bestuur over aan een aantal dames van de gegoede burgerij, omdat ‘de zorg van het jonge kind meer de taak is van den vrouw’.
De dames pakten de zaken wat voortvarender aan en richtte in 1872 al het eerste bewaarschooltje aan de Vinkenstraat op. Deze bewaarschool werd vernoemd naar de voorzitster van de Vereening, Femina Muller. Kort daarop volgden twee kinderdagverblijven in de Warmoesstraat (het huidige kinderdagverblijf Prinses Juliana) en een in de Commelinstraat. 25 jaar later verhuisde kinderdagverblijf Femina Muller naar de Van Ostadestraat in de Pijp waar het nog steeds is gevestigd. In 1920 werd het 5e kinderdagverblijf op de hoek van de Hugo de Grootstraat en de Nassaukade betrokken en na de oorlog werd dit kinderdagverblijf Prinses Irene genoemd. In 1930 volgde een kinderdagverblijf in Noord aan de Wingerdweg dat nog steeds op die plek is gevestigd.
Elk der bestuursdames was verantwoordelijk voor een bepaalde taak: toelating van de kinderen, personeelszaken, de linnenkamer, speelgoed en bezigheid der kinderen. Ook hadden zij soms een aandeel in het uitvoerend werk, zoals het tellen van de was of b.v. het opstellen van boodschappen-lijsten. De vereniging had leden, ook uit gegoede stand, die contributie betaalden en daarmee het werk steunden. Het personeel van de bewaarplaats, dat in dienst was van de vereniging, bestond uit een directrice, helpsters en dienstboden. De directrice die in de bewaarplaats woonde was meestal aan alleenstaande juffrouw uit ‘fatsoenlijke burgerstand’ soms had zij een verpleegsters-opleiding. Zij moest het beleid helpen uitvoeren. Bij conflicten tussen bestuur en directrice trok de directrice aan het kortste eind.
De helpsters, die weer in rangen waren onderverdeeld, waren gehoorzaamheid schuldig aan de directrice. Helpsters konden om het minste of geringste, zoals slordigheid en brutaliteit worden ontslagen.
Er werkten veel stagiaires in de bewaarplaatsen; zij waren meestal in opleiding bij een huishoudschool en werden niet betaald. Een niet onbelangrijk deel steunde op deze onbetaalde krachten. De betaalde helpsters waren meestal jong en ongeschoold. Ze verdienden –ook voor die tijd- weinig en maakten lange werkdagen. De bewaarplaatsen waren immers langer open dan de werktijden van de moeder, in het begin van 7 uur s’morgens tot 8 à 9 uur ’s avonds, later minder lang.
Het doel van de Vereeniging was kinderen van de arbeidende klasse in de leeftijd van 6 weken tot 6 jaar hygiëne, reinheid en behoorlijke voeding te bieden. In het begin kostte een dag 7 cent en de enige eis was dat kinderen vrij van infecties en ongedierte moesten zijn en gevaccineerd tegen de pokken. In de jaren dertig was dit al 20 cent per dag en in de oorlog 35 cent per dag. Voor veel moeders nog een flinke som geld.
Herman Aronson
Bij het 75-jarig jubileum las Herman Aronson de oproep van kdv Prinses Irene voor oud-leidsters en kinderen. Hij stuurde een brief met zijn ervaringen. Vijf jaar later een reden voor een interview met een kind van vóór de oorlog. ”Ik heb hele goede herinneringen aan een zuster Sonja”.
Herman Aronson heeft als klein kind tussen 1926 en 1932 op het ‘schooltje’ op de Hugo Grootstraat gezeten zoals hij dat noemt. Hij is nu 74 jaar. Hij heeft nog levendige herinneringen aan de periode op de crèche. ”Ik heb helemaal geen slechte herinneringen. Ik heb een prima tijd gehad. Ik kon daar buiten spelen in de zandbak, er werden spelletjes gedaan en er werd voorgelezen”. Hij herinnert zich ook de blauw emaille pannen, bordjes en kroesjes. ”Het warme eten vond ik ook heel lekker. Bonen, stamppot en af en toe een gehaktballetje. Je vond het natuurlijk gauw lekker want je was niet veel gewend. Het was armoede in die tijd en een goede warme maaltijd ging er wel in”.
”Mijn moeder moest werken omdat mijn vader werkloos was. Niet dat hij bij de pakken neerzat maar ieder cent hielp. Wij woonden in de Marco Polostraat. Dat heette toen nog Plan West. Daar hield de stad op. Nu is dat de Baarsjes. Soms liepen we dat helemaal naar de Nassaukade. Ik bij mijn moeder op de arm. Of we namen de tram 7. Dan bracht mijn moeder me naar de bewaarplaats en dan liep ze zelf door naar haar werkhuis op de Nassaukade”.
”Alle leidsters hadden uniformen aan. Van die witte schorten. En wij kregen van die rode kieltjes aan. En werden in bad gedaan. Met drie kinderen tegelijk in bad. Dat vond ik niet altijd even prettig. Sommige kinderen waren echt vies. Daar liep ik ook met een boogje omheen. Het kinderdagverblijf lag natuurlijk in een echte volksbuurt, de Hugo de Groot buurt en de Jordaan aan de andere kant van de Marnixstraat. Dat was toen echte armoe. Op de Marnixstraat had je toen het kantoor van het armenbestuur in een voormalige school. Dat is later Sociale Zaken en nog later de Sociale Dienst geworden. Ik viel een beetje buiten die buurt. Ik was toch echt anders. Niet beter, maar geen echte volksjongen”.
Hele goede herinneringen heeft Herman Aronson nog aan een zuster Sonja. ”Zij werkte bij de kleutergroepen en ze was zo lief. Dat heeft een grote indruk op me gemaakt. Ik heb het volgens mijn moeder nog heel lang over haar gehad. Dat voel je als kind toch wel goed aan dat mensen lief zijn. En ik ervaar nu ook hoe belangrijk het is dat je dat hebt meegemaakt”.
Sonja de Vries
Mevrouw Sonja de Vries heeft van 1927 tot 1937 in de kinderbewaarplaats aan de Hugo de Grootstraat gewerkt. Ze is nu 88 jaar en voor zover bekend de oudste leidster.
Mevrouw de Vries kwam er als vijftienjarig meisje op het kinderdagverblijf aan de Nassaukade werken nadat ze een opleiding had gevolgd bij een Joodse crèche op de Plantage Middelaan. Er waren op de crèche drie afdelingen. In de kleuterzaal waren dertig kinderen, in de grote zaal met ook 30 kinderen van vier tot zes jaar en de babyzaal met 21 baby’s. Mevrouw de Vries heeft op alle zalen gewerkt.
”De moeders brachten hun kinderen in een soort wachtkamer. Daar zat de directrice en die inde het geld. En daar gingen wij de kinderen ook halen. De moeders kwamen nooit binnen. Als ze de kinderen afhaalden, werden deze bij de poort van crèche aan de moeders overhandigd. Wanneer de kinderen binnenkwamen gingen in ieder geval de baby’s in bad en kregen ze kleren aan van de crèche. De kleuters en peuters gingen twee keer in de week in bad en kregen roodgeblokte kieltjes aan. De baby’s kregen tot de luiers aan toe alles van crèche aan. Sommige kinderen hadden vieze oude kleren aan en dan was het ook wel nodig om ze te wassen. Daarna kregen ze pap en ’s middags om twaalf uur kregen ze warm eten. Een schep op het bord. Van die blauwe emaille bordjes. En om vier uur ’s middags kregen ze weer een boterham. Tussendoor werd er geslapen. De baby’s lagen het grootste gedeelte van de tijd in hun wiegjes. In je eentje voor 21 baby’s zorgen is veel werk. Ik probeerde ze wel liefde en aandacht te geven maar door het gebrek aan tijd schoot dat er vaak bij in. De oudere kinderen las je voor, ze speelden buiten in de zandbak of op de waranda. De toenmalige directrice speelde ook wel eens piano.”
De directrice en een meisje van de keuken woonden in het pand van het kinderdagverblijf. Dit was dezelfde directrice als waar mevrouw Galis in het interview over spreekt. Het verhaal van mevrouw de Vries geeft een geheel andere kijk op de gang van zaken. De directrice heette Daatje Soezan en zij was half joods. Mevrouw de Vries mocht haar graag en ze had goed contact met haar. Het feit dat mevrouw Daatje Soezan in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog met de Duitsers ‘heulde’ zoals dat toetertijd heette, is volgens mevrouw de Vries waarschijnlijk een daad uit lijfsbehoud geweest. ”Ze heeft op het verkeerde paard gewed”. Na de oorlog is de voormalige directrice ook enige tijd geïnterneerd geweest in een kamp voor ‘foute’ Nederlanders.
In de tien jaar dat mevrouw de Vries in de crèche werkte is het dagverblijf enige malen gesloten geweest doordat er besmettelijke ziektes heersten. ”Dan moest alles schoongemaakt worden en ontsmet met lysol”. In 1937 kreeg mevrouw de Vries ontslag omdat ze ging trouwen. ”Dat was gebruikelijk indertijd. Ik hoefde niet eens mijn ontslag in te dienen. Dat ging automatisch. Dat vond ik wel jammer want ik vond het leuk werk. Ik heb veel plezier aan de kinderen beleefd”.
Tekst: Anja Vink
Reportage: Yaël Koren
Research: Anja Vink
De jaren twintig en dertig
Van enige opvoedkundig beleid was in de eerste zestig jaar van de Vereening niet echt sprake. De strijd tegen ondervoeding en voor hygiene kostte veel tijd. In 1920 begon men met het experiment om de kinderen te baden. Daarvoor werd een speciale badzuster aan genomen. Binnen de Vereening werd zeer aan het nut van deze maatregel getwijfeld, maar al snel werden op alle kinderbewaarplaatsen de kinderen bij binnenkomst gelijk in bad gedaan.
Eind jaren twintig traden 6 dames van het bestuur af vanwege een hevige discussie over de toelating van de kinderen. De splijtzwam was het vraagstuk of ‘onechte’ (niet door de vader erkende) kinderen en kinderen van ‘onzedelijke moeders’ (lees: prostituees) toegelaten moesten worden.
Uiteindelijk werd heel liberaal besloten dat deze moeders per slot van rekening ook werkende, behoeftige moeders waren en ruimden zes minder liberale dames het veld. Ondertussen veranderde ook de naam in ‘Vereeniging tot instandhouding van de Amsterdamse bewaarplaatsen’ want de giften waren niet meer voldoende om de bewaarplaatsen draaiende te houden. In 1914 werd voor het eerst door de gemeente Amsterdam subsidie gegeven. Maar tijdens de crisis in de jaren dertig werd dit gedeeltelijk weer teruggedraaid waardoor enkele bewaarplaatsen moesten sluiten.
Het aantal kinderen kon op sommige bewaarplaatsen sterk wisselen maar tijdens de oorlogsjaren waren de bewaarplaatsen altijd vol. Veel moeders moesten werken en de kinderen kregen op de crèche goed te eten. Veel kinderen hebben de oorlog overleefd dankzij het eten van het dagverblijf.
Na de Tweede Wereldoorlog
Na WOII bewandelde men in Nederland een geheel andere weg dan de ons omringende landen. In bijvoorbeeld Frankrijk, België en Engeland waren tijdens de eerste Wereldoorlog al meerdere crèches ontstaan, omdat de vrouwen de arbeidsplaatsen overnamen en de kinderen ergens onderdak moesten worden gebracht. In het neutrale Nederland had geen echte oorlogseconomie gedraaid dus crèches waren hier niet noodzakelijk. In WOII waren wederom de kinderdagverblijven in alle landen (ook Nederland) vol omdat veel vrouwen werkten. In Frankrijk, België en Engeland leidde dat echter tot inzichten over pedagogiek en kinderpsychologie die na de oorlog werden toegepast in de kinderdagverblijven. De economische zelfstandigheid die vrouwen door de oorlog verkregen, behielden ze door de verdere ontwikkeling van de kinderdagverblijven.
In Nederland vond deze ontwikkeling echter niet plaats. Kort na de oorlog werden crèches gezien als een noodzakelijk kwaad voor ontwrichte gezinnen, alleenstaande moeders en gezinnen in geldnood. Een kind hoorde thuis bij de moeder. Kortom als een kind naar de crèche ging was dat een schande. Die ideeën kwamen onderdruk te staan door de invoering van de Bijstandswet waardoor alleenstaande moeders niet meer afhankelijk waren van werk of liefdadigheid. Daarnaast is de tweede feministische golf van eind jaren zestig van grote invloed geweest op de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt. De huidige grote behoefte aan vrouwen op de arbeidsmarkt en daarmee de roep om en de toekenning van steeds meer crèches is misschien wel voorzichtig te vergelijken met de oorlogseconomie. Als de economische noodzaak hoog is, is het opeens mogelijk dat kinderen naar de crèche gaan en is het geen schande meer. De Vereeniging tot
Verbetering der Kleine Kinderbewaarplaatsen werd na de oorlog omgedoopt in de Amsterdamse Vereeniging van Dagverblijven voor het Gezonde kind.
Literatuur
De Amsterdamse Vereniging Dagverblijven voor het Gezonde Kind- Kreche Projekt, Universiteit van Amsterdam, 1997, redactie Lily E. van Rijswijk-Clerkx.
Archief Gemeentearchief Amsterdam
en IISG (daar ligt beide een deel van het archief van de Vereeniging).
Bronnen
BEELDEN
In het item zijn beelden gebruikt van het Polygoonjournaal (Verlaat de stoffige stad, 1941), de Gemeentewijzer (TELEAC, 1928), De heer Schulz van Haegen (Polygoon opdrachtfilm, 1932), En gij kameraad (Polygoon opdrachtfilm, 1928) en van het Gemeentearchief Amsterdam komt de film 'Kinderdagverblijf in Amsterdam-Noord''
amateurfilm uit ongeveer 1930.
MUZIEK
In het item is de volgende muziek te horen:
Glenn Gould, Toccata's in D-major van Bach en 'Wiri-Wiri' van Youssou N'dour.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: