Schenkels
Waar en op welk moment in de geschiedenis de schaatsende mens daadwerkelijk het levenslicht gezien heeft, zullen we wel nooit te weten komen. Wie zich slechts op feiten wil baseren, staat een veelheid aan bronnen ter beschikking om de geschiedenis van de schaatsende mens te reconstrueren. De taal is één van de oudste bronnen. Neem alleen al het woord schenkel. In oorsprong werd daarmee slechts een bot uit de achterpoot van een viervoetig dier aangeduid. Door het eeuwenoude gebruik van schenkels als “proto-schaats” kreeg het woord schenkel ook de betekenis van ‘glis’ of ‘schaats’. Als rond 1200 de houten schaats met metalen glijijzer zijn intrede doet, wordt het woord schenkel voortaan ook vanzelfsprekend gebruikt om het schaatsijzer mee aan te duiden. Het ijzer van de klapschaats van Sven Kramer draagt volgens Van Dale dezelfde naam als het bot waarmee vissers en jagers zich zo’n vierduizend jaar eerder als eerste schaatsers over het ijs gleden.
Rond 1200, als zich rond de Scheldemonding een periode van economische opbloei voordoet, moet er in deze streek al massaal op schenkels zijn rondgereden. In combinatie met de opkomende ijzerindustrie werd daarmee een ideale voorwaarde geschapen voor het tweede markeringsmoment in de geschiedenis van het schaatsenrijden. Waar en op welk moment deze nieuwe eureka-ervaring plaatsgevonden heeft, zal wel net als de vinding van de onbekende visser voor eeuwig in het verleden verborgen blijven. Aan de hand van de schaarse feiten kunnen we slechts veronderstellen dat het een Vlaamse smid geweest is, die op een koude middeleeuwse winterdag in zijn smidse wat ging spelen met ijzer en hout. Natuurlijk wist de smid dat je ijs uitstekend kon bewerken met metalen bijlen, zagen, beitels en priemen. Al eeuwenlang werd ijs geoogst om bederfelijk voedsel in speciale ijskelders te conserveren. Maar een zaag was nog geen schaats. Wellicht kreeg de smid zijn ingeving toen hij ontdekte dat de gladde bovenzijde van een zaag kaarsrecht en vrijwel zonder weerstand door ijs kon glijden.
Tijdens zijn eerste proefrit zal de smid vermoedelijk de vertrouwde prikstok hebben gebruikt om vooruit te komen. Als smid maakte hij immers zelf de metalen punten waarvan de prikstokken voorzien waren. Pas tijdens het glijden en prikken op zijn nieuwe schaatsen moet de smid het wonder ervaren hebben van het schaatsen op ijzers. De smid ervoer als eerste het wonder dat elk kind dat leert schaatsen steeds weer met verbazing ontdekt: het geheim van de zijwaartse afzet die een voorwaartse beweging teweegbrengt. Na de schaatsende mens, zag rond 1200 ergens in Vlaanderen ook de met ijzers over het ijs vliegende mens het licht.
Met de uitvinding van het glijijzer begint de victorie van het schaatsenrijden in de Nederlanden. De hoge prijs van het metaal staat een snelle doorbraak aanvankelijk in de weg, maar bij het stijgen van de welvaart, het dalen van de ijzerprijs en het steeds strenger worden van de winters (ook Thialf hielp weer mee) ontwikkelt het schaatsen zich tot een waarlijk winters volksvermaak. In sociaal opzicht heeft dat grote gevolgen. Wat tot de uitvinding van de schaats met glijijzer is voorbehouden aan bezitters van zeilschepen of paarden –de mogelijkheid om op één dag grote afstanden af te leggen- komt bij vorst opeens binnen het bereik van iedereen. Ook in Friesland, waar de nieuwe schaats al snel zijn intrede doet, kunnen dankzij de talrijke ijswegen sociale en familiale banden voortaan veel gemakkelijker worden onderhouden. Voor wie zich geen dure trekschuit of koets kan permitteren, wordt de wereld op de schaats opeens een stuk kleiner.
Jeroen Bosch
In de schilderkunst is Jeroen Bosch aan het einde van de 15e eeuw de eerste die op zijn bizarre doeken ook schaatsende figuren afbeeldt. Je kunt –maar niets is zeker bij Bosch!- daar uit concluderen dat het schaatsen in zijn tijd als herkenbare metafoor voor bijbelse thema’s als hel en verdoemenis gebruikt wordt. Dat het schaatsen rond 1500 een maatschappelijk fenomeen geworden, bewijst ook de beroemde prent van de Schiedamse maagd Liduïna, die vanaf 1497 als illustratie bij verschillende teksten over haar leven verschijnt. De uitgave komt tegemoet aan de verering die de maagd onder het volk ten deel is gevallen vanwege het door haar zo devoot doorstane lange lijden na een val op het ijs in 1395. Hoewel het verhaal slechts rept van een met schoenen op het ijs lopend meisje, heeft de tekenaar zich de artistieke vrijheid veroorloofd om de gevallen Liduïna met duidelijk herkenbare schaatsen met glijijzers af te beelden. Zonder dat ze wellicht ooit een schaats onder de voet heeft gehad, werd de Schiedamse daarmee binnen een eeuw na haar dood de eerste ijsheilige van het land.
Een overgeleverde gemeentelijke verordening uit Gouda van 1490 laat zien hoe populair het schaatsen dan al is. De verordening verbiedt de burgers om de stad bij vorst met opzet onder water te zetten. Blijkbaar was dat de gewoonte geworden, een gewoonte die alleen verklaard kan worden uit het verlangen van de stedelingen om de stad tot één grote ijsbaan om te toveren!
Tachtigjarige oorlog
Naast de artistieke verankering krijgt het schaatsen ook een heroïsche plaats in de geschiedschrijving van de Tachtigjarige Oorlog. In verschillende kronieken wordt met trots en leedvermaak vermeld dat de troepen van Willem van Oranje bij vorst dankzij hun schaatskunsten superieur waren aan de Spaanse belegeraars. Vooral van het Beleg van Haarlem in de strenge winter van 1572-73 zijn sterke staaltjes overgeleverd. De status van de schaats als geheim wapen werd nog verhoogd toen de vermaledijde Hertog van Alfa honderden paren schaatsen insloeg om de vijand met gelijke wapens te bestrijden. De benaderde schaatsenmakers leverden gretig, overtuigd als ze waren dat ze zich niet aan collaboratie schuldig konden maken. Wat elke Hollander vermoedde kwam uit: door de volkomen onmacht van de Spaanse soldaten om zich op hun “gevleugelde voeten” voort te bewegen, werd de magie van de schaatsende soldaten van Oranje alleen maar versterkt. Wie herinnert zich nog de Spaanse krabbelaar Antonio Gomez, die in 1977 bij het wereldkampioenschap in Thialf uitgroeide tot de held van het publiek? Zonder dat hij het zich gerealiseerd zal hebben, plaatste Gomez zich daarmee als Spaanse schaatsclown in een traditie die teruggaat tot de Tachtigjarige Oorlog. Met eenzelfde combinatie van leedvermaak en enthousiasme als waarmee Gomez in Thialf werd aangemoedigd, werd vierhonderd jaar eerder beschreven hoe de Spaanse legerleiding de verdoemde schaatsen woedend in een wak smeet.
Eén schaatsende volksheld uit de Tachtigjarige Oorlog is zelfs met naam en toenaam bekend geworden. Lambert Melisz, een eenvoudige boerenzoon uit Westzaan, wist met zijn oude moeder op een slee tussen de moordende en brandstichtende Spaanse furie door naar Hoorn te ontsnappen. Zijn heroïsche verhaal werd niet alleen opgetekend, ook werd zijn beeltenis in steen uitgehouwen. Naast Liduina werd Lambert Melisz zo een tweede nationale ijsheilige. Zijn beeltenis is nog altijd in de stadspoort van Hoorn te bewonderen. De ijsclub in Westzaan draagt eveneens zijn naam.
Pieter Brueghel
Voor de internationale beeldvorming van Nederland als schaatsland hebben de winterlandschappen uit de Gouden Eeuw het meeste bijgedragen. De in Breda geboren, maar later in Antwerpen en Brussel werkzame schilder Pieter Brueghel de Oude zet in 1565 de toon met zijn nu wereldberoemde doek “De Terugkeer der Jagers”. Het is het oudste schilderij waarop een ijsbaantje met zich vermakende schaatsers is afgebeeld: een tafereel dat je ook nu nog bij vorst overal in ons land aan zou kunnen treffen. Het nieuwe genre dat Brueghel met dit doek introduceert, wordt vooral dankzij Hendrick Avercamp vanaf het begin van de 17e eeuw zeer populair. Bijna alle vooraanstaande schilders uit die tijd, inclusief Rembrandt, hebben één of meer winterlandschappen met schaatsers op hun naam staan.
Reformatie
Door de reformatie verschuift het zwaartepunt van de schaatscultuur van de zuidelijke naar de noordelijke Nederlanden. Onder de vele geloofsvluchtelingen die na de val van Antwerpen in 1585 hun toevlucht zoeken in het noorden, bevonden zich ongetwijfeld ook Vlaamse smeden en schaatsenmakers. In Holland en Friesland ontbrak het hen in die tijd niet aan klanten. De snel in macht en aanzien groeiende nieuwe Republiek koestert het ijsvermaak als een uniek element van de eigen cultuur. “Als het gaat vriezen, ontdooien de Hollanders” (of Friezen): het gezegde echoot de verbazing van buitenlandse bezoekers over het uitbundige gedrag op het ijs van die vaak zo stijve en formele gereformeerden.
Vermoedelijk draagt ook de plotselinge omslag in de religieuze beleving, die de bewoners van de Noordelijke Nederlanden door de Reformatie ondergaan, een steentje bij aan een nieuwe verankering van het ijsvermaak in de volkscultuur. Met de uitbanning van het aan rituelen zo rijke katholieke leven, verdwijnt ook het carnaval. Het ijsvermaak vult de plotselinge leemte op die het carnaval eeuwenlang als catharsis eeuwenlang heeft vervuld: een tijdelijke en gecontroleerde periode waarin een omkering van de dagelijkse waarden en normen is toegestaan. Wat na de Reformatie door de kerk verboden is, gebeurt nu opeens heimelijk en ongecontroleerd op de enige vrije ruimte waar de regels en wetten van het dagelijks leven nooit geldingskracht hebben gehad: het tijdelijk begaanbare en door niemand bezeten of bestuurde vrije ijs. Op het ijs bepaalt de schaatsende mens zélf wat wel en niet mag. Op het ijs wordt niemand afgerekend op de calvinistische normen en waarden zoals die aan de wal gelden. Iedereen die kan schaatsen mag meedoen.
Natuurlijk probeert de kerk op te treden tegen deze ongecontroleerde vrijplaats, waar de gereformeerde moraal zonder enig voorbehoud aan de schaatslaars worden gelapt, zelfs op de dag des Heren. Dominees die tegen het zondagschaatsen ten strijde trekken, kunnen rekenen op hoon en lege kerken. “De wereld gaat op schaatsen”: al volgens een 17e eeuws woordenboek wordt met dit gezegde bedoeld dat “zaken andersom worden uitgevoerd dan gebruikelijk”.
“God schiep de wereld, maar de Hollanders (en opnieuw ook de Friezen!) schiepen hun eigen land”, is een gezegde dat uit dezelfde tijd stamt. In de 17e eeuw lukt het daadwerkelijk om de zee “de baas” te worden, althans om zich niet meer als slaafs slachtoffer van onvermijdelijke overstromingen en afkalvingen op te stellen. Met moderne technieken gaan ingenieurs de zee en de rivieren te lijf. De ervaring om de vijandelijke waterwolf al schaatsend letterlijk en slaafs onder de voeten te hebben liggen, moet de tijdelijke euforie van schaatsers in onze bevroren rivierdelta eveneens gevoed hebben. Dat koning Thialf ons land uitgerekend in die periode zegende met een kleine IJstijd kan welhaast geen toeval geweest zijn.
Slechts in het katholieke zuiden slaagt de clerus erin om, verwijzend naar het carnaval dat ervoor bedoeld blijft, het schaatsvermaak effectief te bestrijden. Het is evenmin toeval dat onder de talloze ijsgezegdes, die de 17e eeuw ons heeft nagelaten, de paar negatieve alle uit zuidelijke dialecten afkomstig zijn. “Die van ’t land gaat op ’t ijs, is niet wijs”, zeggen ze nog steeds in Vlaanderen, een streek waar tot op de dag van vandaag natuurijs alleen na toestemming van de lokale autoriteiten betreden mag worden.
De strijd tegen het water
Een andere verklaring voor de unieke positie die het ijsvermaak vanaf ca. 1600 in ons land in ging nemen kan gevonden worden in de bijzonder relatie die de bewoners van de Lage Landen altijd met het water hebben gehad. “God schiep de wereld, maar de Hollanders (en opnieuw ook de Friezen!) schiepen hun eigen land”, is een gezegde dat eveneens uit de 17e eeuw stamt. Met moderne technieken gingen ingenieurs de zee te lijf en wisten enorme stukken land op haar te her- en veroveren. Voor het eerst werd het water een vijand met wie een gelijkwaardige strijd mogelijk was. De ervaring om die vijand al schaatsend letterlijk en slaafs aan de voeten te hebben liggen, moet de euforie van schaatsers een aparte sensatie gegeven hebben. Vieren we niet al schaatsend diep in ons hart een tijdelijke overwinning op onze aloude natuurvijand? Dat koning Thialf het land uitgerekend in deze 17e eeuw zegende met een groot aantal strenge winters, kan welhaast geen toeval geweest zijn.
Wat de calvinisten in het noorden niet lukte, lukte de katholieken in het zuiden wel: het ijsvermaak werd met een beroep op zeden en normen effectief bestreden. Het carnaval mocht er geen concurrent bij krijgen. Enkele spreekwoorden die na de scheiding tussen noord en zuid in het zuiden ontstonden, zijn daar een mooi bewijs van. “Die gaat van ’t land op ’t ijs, is zot of niet goed wijs”, zeggen de Vlamingen nog steeds. In het noorden zei men daarom terecht: “Op het ijs kent men ’s lands wijs”. De bestrijding van het ijsvermaak in Vlaanderen is zelfs zo succesvol verlopen, dat bij onze zuiderburen nog altijd een verbod geldt op het betreden van openbaar ijs.
Andreas Schelfhout
Met het einde van de Gouden Eeuw neemt ook de uitbundigheid van het ijsvermaak af. De winters worden ook wat warmer, en het ijsvermaak raakt als sociaal fenomeen wat op de achtergrond. Dit is goed te zien als zich aan het einde van de 18e eeuw een artistieke renaissance van de Gouden Eeuw aandient. Een schilder als Andreas Schelfhout ontwikkelt zich tot een Hendrick Avercamp van zijn tijd. Maar hoezeer Schelfhout zijn leermeesters ook imiteert, zijn doeken ademen vooral stilte en leegte uit. De afgebeelde schaatsers ploeteren en zwoegen eenzaam achter zwaar beladen sledes door een guur winterlandschap. Hier wordt geen vreugde beleefd, maar hier wordt afgezien. In de literatuur gebeurt hetzelfde. Anders dan Bredero in zijn blijspel “Moortje” tekent Hildebrand in zijn “Camera Obscura” een heel ander beeld van het ijsvermaak: een vermaak waar de gegoede burgerij zijn neus voor ophaalt. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. De nieuwe industriële elite die in de loop van de 19e eeuw opkomt keert terug op het ijs. Het nieuwe verenigingsleven biedt daarvoor een uitkomst. Het verenigingsrecht maakt het mogelijk om stukken land te pachten, en daar alleen eigen leden volgens de regels van de eigen statuten toegang te verlenen. Wat de Engelse elite al veel langer doet, het oprichten van eigen Skating Clubs, wordt ook in Nederland overgenomen. Het volk mag zich vermaken op het openbare ijs, de elite trekt zich terug op besloten ijs om daar stijlvol schaatsend en in vol ornaat onder elkaar te zijn. Slechts de meid mag mee de ijsbaan op, om de kinderen te leren schaatsen.
IJsclubs en kortebaanwedstrijden
Verenigingen bieden de elite ook nog een andere mogelijkheid om zich met de schaatscultuur bezig te houden. Vooral in Friesland zijn de populaire kortbaanwedstrijden een doorn in het oog van de gegoede burgerij. Walgelijk vinden zij de wijze waarop geldbeluste herbergiers wedstrijden organiseren, met als voornaamste doel de drankomzet zo hoog mogelijk te laten oplopen. Bovendien wordt er bij de kortebaanwedstrijden alleen maar ruw “geklauwd” in plaats van sierlijk geschaatst, en plegen de deelnemers bovendien de prijzen vooraf te “parten en delen”.Volgens sommige fanatieke bestrijders van deze wedstrijden, die lange anonieme brieven in kranten schrijven, zijn deze drankorgiën bovendien een soort peepshows-avant-la-lettre, waar wellustige mannen de slechts in ondergoed schaatsende famkes eens goed komen bekijken.
Om aan deze onbeschaafde gewoontes een einde te maken, proberen de nieuwe ijsclubs de organisatie van kortebaanwedstrijden over te nemen van de kasteleins. Het ijsvermaak als volkscultuur dient veredeld te worden. De nieuwe liberale elite neemt zijn sociale verantwoordelijk zelfs zo serieus, dat ijsclubs de concurrentie aangaan met de armenbesturen. In een tijd dat de winters weer strenger worden, groeit het aantal armen en slecht behuisden razendsnel. Als werkgever van baanvegers zorgen de ijsclubs voor een tijdelijk inkomen voor talrijke werkelozen. Daarmee monopoliseren en organiseren de ijsclubs het baanvegersbedrijf, en voorkomen dat “wilde” baanvegers de passanten om geld vragen. Bovendien mogen de armen meedelen uit de opbrengst van een kortebaanwedstrijd of een bal masqué op het ijs. Als de later zo beroemde en beruchte “spekrijderijden” hun intrede doen, krijgt ook de taal er een nieuw spreekwoord bij.“Om spek en bonen meedoen” is het bekendste spreekwoord dat deze nieuwe omslagperiode in de geschiedenis van het ijsvermaak in de taal heeft nagelaten.
Het beste bewijs dat het ijsvermaak een nationale cultuur is gebleven, vormt het gebrek aan verzuiling. Protestantse of katholieke ijsclubs hebben, een enkele kortdurende uitzondering daargelaten, nooit bestaan. Een stad of dorp kan meerdere ijsclubs hebben, maar dan zijn er ook evenzoveel ijsbanen. Voor velen is de ijsbaan de enige plek waar je vanzelfsprekend met andersgelovigen om kan gaan. IJsclubs die giften geven aan armenbesturen, verdelen het geld keurig op basis van de plaatselijk geregistreerde aantallen katholieken, protestanten en “israelieten”.
Pim Mulier
De in 1865 in het Friese Witmarsum geboren, maar in Haarlem opgegroeide Pim Mulier is vanaf jonge leeftijd betrokken bij de organisatie van de Nederlandse sport. Op een Engelse kostschool maakt Pim kennis met het dan in eigen land nog vrijwel onbekende woord “sport”. Voetbal, atletiek, cricket, hockey: Pim vindt het allemaal even prachtig. Bij terugkeer in Nederland gebruikt hij zijn organisatorische talent om al die nieuwe sporten te introduceren. De schaatssport neemt in het leven van Mulier een aparte plaats in. Zijn vader is een gedreven schaatser die in 1869 mede de IJsclub voor Haarlem en omstreken heeft opgericht. Als er ijs ligt mag ook Pim graag met één van zijn talloze vrienden en vriendinnen een tochtje maken. In 1892 richt hij in Scheveningen zelfs de Internationale Schaats Unie op, één van de eerste internationale sportbonden ter wereld. Dat Pim’s stadgenoot Jaap Eden daarna de eerste officiële wereldkampioen op de schaats wordt, streelt zijn ongekende ijdelheid zeer.
Voor Pim Mulier is sport ook een zaak van nationaal belang. Met leedwezen ziet hij de fysieke gesteldheid van de snel groeiende arbeidersklasse hard achteruit gaan. Stel dat deze arme scharminkels als dienstplichtig soldaat ooit in een echte oorlog ten strijde moeten trekken? Zo’n leger zou volgens Mulier geen schijn van kans maken. In 1907 vindt hij met zijn denkbeelden gehoor bij de toenmalige minister van Oorlog Van Rappard. Van hem krijgt Mulier de opdracht om de Nederlandsche Militaire Bond voor Lichamelijke Opvoeding om te vormen tot een bond voor militairen én burgers. De nieuwe bond moet de massa in beweging krijgen. Maar hoe? Mulier herinnert zich opeens de 21e december 1890. Op die winterse dag was hij naar Leeuwarden afgereisd om te doen wat zoveel Friese schaatsers al meer dan een eeuw deden: het op één dag per schaats aandoen van de Friese elf steden.
‘Zelden heb ik zoo’n prettigen dag gehad.’ In 1893 vloeide de zin uit de pen van Pim Mulier als afsluiting van een verhaal dat hij in zijn boek “Wintersport” schreef over de Elfstedentocht die hij op 21 december 1890 geheel alleen had gereden. Met zijn verhaal gaf de in het Friese Witmarsum geboren en in Haarlem opgegroeide Mulier de Elfstedentocht een nieuwe impuls. De tocht die al sinds de 18e eeuw een traditie kende, werd op zijn initiatief in de 20e eeuw omgevormd tot een evenement dat uit kon groeien tot hét meest aansprekende symbool van het typisch Nederlandse ijsvermaak.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: