De Nederlandse regering begint al in 1949 met ontwikkelingshulp, op het moment dat de wederopbouw nog in volle gang is en Nederland zelf nog Marshallhulp ontvangt van de Verenigde Staten. Hoe kan het dat Nederland dat nog gehavend is door de oorlog toch besluit in te zetten op internationale hulp? En hoe heeft ontwikkelingssamenwerking zich ontwikkeld in de twintigste eeuw?
Geen idealisme, maar pragmatisme
Door de wederopbouw in de late jaren veertig staat ontwikkelingshulp in eerste instantie niet op de politieke agenda. Premier Drees is meer een man van ‘de vinger op de knip’. De impuls tot ontwikkelingshulp komt dan ook niet vanuit Nederland, maar vanuit Amerika.
In 1949 wordt Harry S. Truman geïnaugureerd als president van de Verenigde Staten. Zijn presidentschap begint in een tijd waarin de wereld nog herstellende is van de verschrikkelijke oorlog, en waarin vrijheid en mensenrechten van alle kanten bedreigd worden. Daarom roept hij onder meer op tot het begin van een “sterk nieuw programma, voor de verbetering en groei van onontwikkelde gebieden”. Zijn doelstelling wordt overgenomen door de Verenigde Naties en ook Nederland wordt uitgenodigd om te investeren. Het Kabinet-Drees is bereid een proportioneel deel bij te dragen, maar onder druk van de Tweede kamer wordt het zelfs meer dan dat.
Het imago van Nederland is door het recente verlies van Nederlands-Indië na de oorlog teruggebracht tot wat het werkelijk is: een klein landje. De ontwikkelingshulp wordt aangegrepen om de internationale prestige weer wat op te krikken. Het is in eerste instantie niet bedoeld als tegengeluid voor het communisme, maar als een manier om de positie van Nederland in het buitenland te versterken. Door technische hulp te bieden aan ontwikkelingslanden kan de weg vrij gemaakt worden voor het bedrijfsleven en wordt de export van Nederlandse technologie verbeterd.
Ook de wetenschappelijke reputatie speelt een rol. Nederland heeft allerlei deskundigen, bijvoorbeeld op het gebied van koloniale landbouw, opgeleid. Na het verlies van Nederlands-Indië zitten deze mensen zonder baan. Onder het mom van ontwikkelingshulp kunnen ze weer worden uitgezonden. Pas vanaf halverwege de jaren vijftig begint ook het anticommunistische motief mee te spelen.
Meer geld, meer idealisme
In 1945 geeft Nederland 1,5 miljoen gulden uit aan ontwikkelingshulp, en in de jaren vijftig stijgt dit bedrag naar 100 miljoen gulden per jaar. Richting de jaren zestig worden er ook allerlei internationale hulporganisaties opgericht. Dit verloopt via het Nederlandse systeem van verzuiling: katholiek (Vastenactie, Cebemo, later Cordaid), protestant (ICCO), ‘algemeen’ (Novib, later Oxfam Novib) en humanistisch (Hivos). Deze stichtingen opereren met geld van de Nederlandse overheid. Het ontwikkelingsbeleid ontgroeit de kinderschoenen, en vanaf 1965 wordt er ook een minister voor Ontwikkelingssamenwerking aangesteld.
De samenwerking focust niet alleen op hulp, maar ook op het wegnemen van economisch belemmerende structuren, oftewel ‘trade, not aid’. Een andere reden om te spreken over ontwikkelingssamenwerking in plaats van ontwikkelingshulp is dat het laatste te paternalistisch zou zijn. In de praktijk worden de termen nog altijd door elkaar gebruikt.
In de jaren zeventig gaat het idealisme een rol spelen. De Nederlanders worden welvarender, en via de televisie komt de wereld in de huiskamer binnen. Landencomités en liefdadigheidsinstanties schieten als paddenstoelen uit de grond. Jan Nekkers legt in OVT uit dat er een soort moralistisch messianisme ontstaat: de Nederlanders moeten goed doen voor de wereld om wellicht iets van het koloniale verleden goed te maken. Dit is onder meer te zien in het beleid van minister voor Ontwikkelingssamenwerking Pronk in het Kabinet-Den Uyl. Onder zijn bewind (1973-1977) stijgen de uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking tot 0.75% van het BNP. In 1978 is het hulpbudget verviervoudigd ten opzichte van 1970 tot 3,3 miljard.
Ontwikkelingsdenken
In de jaren vijftig en zestig is de ontwikkelingssamenwerking vooral gebaseerd op de moderniseringstheorie. Deze theorie gaat ervan uit dat onderontwikkeling een gevolg is van factoren zoals slecht bestuur, traditionele vormen van productie en culturele normen. Een land zal ontwikkelen wanneer deze traditionele structuren worden doorbroken en het Europees model wordt gevolgd. Later wordt deze denkwijze gezien als Eurocentrisch: het gaat ervan uit dat het Europese model de beste zou zijn en is denigrerend tegenover traditionele economieën.
Onder het bewind van Pronk tijdens Kabinet-Den Uyl is er veel belangstelling voor de theorie dat de oorzaak van onderontwikkeling ligt in oneerlijke economische verhoudingen tussen noord en zuid. Deze visie is gebaseerd op ideeën van Marx, en gaat ervan uit dat het kapitalistische noorden het zuiden uitbuit. Armoede is dus niet de schuld van de ontwikkelingslanden, maar van de ontwikkelde landen.
In de jaren tachtig verandert het economisch denken. Wereldwijd krijgt het neoliberalisme steeds meer aanhang. De neoliberalen gaan ervan uit dat globalisering en vrije markt uiteindelijk zorgen voor economische groei. Vanaf nu drukken het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbank in Washington een zware stempel op het ontwikkelingsbeleid. Overheden die ontwikkelingshulp ontvangen worden strenger gecontroleerd. Zij moeten in ruil voor leningen structurele aanpassingsprogramma’s doorvoeren: bezuinigen op overheidsuitgaven, hun markten openstellen voor buitenlandse bedrijven en hun eigen economie richten op de export van grondstoffen.
Richting het huidige systeem
In de jaren negentig beginnen de bedragen die landen uitgeven aan ontwikkelingshulp te dalen. Vooral in Amerika is dit duidelijk: onder Clinton (1993-2001) daalt het hulpbudget tot 0,1% van het nationaal inkomen, terwijl die in 1949 nog 2,75% bedraagt.
Ook in Nederland daalt het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Minister Ploumen, verantwoordelijk voor Ontwikkelingssamenwerking in Rutte II, zegt in de Volkskrant dat het tijd is voor een nieuwe definitie. “Het begrip ontwikkelingshulp zal uiteindelijk zelfs verdwijnen. De definitie is van begin jaren zestig. De wereld zag er toen anders uit. De meeste arme mensen wonen nu in middeninkomenslanden. In de toekomst zal het meer gaan om internationale samenwerking. Dit is een combinatie van handel, investeringen én hulp.”
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: