“Wie in de maatschappij buiten de boot valt, heeft behoefte aan een plek in een gezonde, sociale gemeenschap, die hem welkom heet en accepteert. En als zo’n gemeenschap niet bestaat, dan moet je hem zelf creëren.”
Het zijn de woorden van de gereformeerde dominee R.J.W. Rudolph uit Leiden. De predikant zag dat er geen plaats was voor kinderen die niet bij hun eigen ouders konden opgroeien en wilde hier iets tegen doen. Zijn initiatief kreeg gestalte in de oprichting van een gemeenschap, enkel en alleen bedoeld voor “sociale schipbreukelingen”, zoals Rudolph deze kinderen noemde. In 1911 kocht de Leidse dominee een stuk land in het buurtschap De Glindhorst, het huidige De Glind, en liet daar enkele boerderijen op bouwen. Boerengezinnen konden een woning en een stuk land pachten onder voorwaarde dat zij zich over enkele pleegkinderen zouden ontfermen.
De eerste jaren van het jeugddorp waren moeilijk: dominee Rudolph overleed al in 1914, verschillende misstanden kwamen aan het licht en in 1927 ging de gemeenschap failliet. Achthonderd diaconieën, verspreid over het hele land, bleven echter de noodzaak van het initiatief van Rudolph inzien en zorgden dat het jeugddorp een doorstart kon maken. Zij richtten de Rudolphstichting op en kochten voor het bedrag van 325.000 gulden het buurtschap De Glindhorst op. Het concept bleef hetzelfde: boeren konden goedkoop grond pachten en kregen in ruil daarvoor een aantal pleegkinderen in huis. Ditmaal werden de boeren echter – in naam – aan een grondige selectie onderworpen waarbij gelet werd op een goede pedagogische instelling en een christelijke levensovertuiging.
Hard werken, geen liefde
“Van het christelijke ideaal was weinig te merken”, vertelt Muus Grotenhuis. In 1941 kwam zij als vierjarig meisje samen met haar zes broers en zussen terecht bij de Rudolphstichting. Het was een tijd van hard werken. Zowel op het land als binnenshuis moest er altijd wel iets gebeuren: aardappels rooien, stallen schoonmaken, aardappels schillen, bedden opmaken. Alles voor en na schooltijd. Waardering voor het verzette werk kregen de pleegkinderen niet, evenmin ontvingen zij liefde. “Ze behandelden je totaal liefdeloos, als tweederangsburgertjes”, vertelt Muus. Pleegkinderen waren nou eenmaal net als hun echte ouders: ze deugden niet.
Elke dag werd in het boerengezin gebeden en uit de Bijbel gelezen en op zondag trok de familie twee keer naar de kerk. “God was liefde,” zo hoorde Muus elke dag “maar waar was die liefde dan? Ik voelde het nooit.” Haar pleegouders waren niet naar het jeugddorp gekomen vanuit idealisme of het geloof, maar vanwege de goedkope boerderij en bijbehorende grond. Voornamelijk arme, boerenknechten uit het noorden van Nederland kwamen naar De Glind omdat dit de manier was om een eigen boerenbedrijf te leiden. De pleegkinderen waren daarbij veelal niet meer dan goedkope arbeidskrachten.
Altijd angst
Yde Katsmar kwam in 1946 terecht in het jeugddorp, dat in de jaren ’30 was uitgebreid. Er was een land- en tuinbouwschool gekomen, evenals een kwekerij, schoenmaker en timmerwinkel. De pleegkinderen kregen hierdoor de mogelijkheid een vakopleiding in het dorp te volgen. Ook waren er een jongens- en meisjespaviljoen gekomen, waar lastige pleegkinderen in groepsverband verbleven.
Samen met zijn zus en broer werd de vijfjarige Yde geplaatst bij een boeren pleeggezin. Zijn herinneringen aan die tijd zijn zeer pijnlijk. Mishandelingen waren aan de orde van de dag, wat een constante angst met zich meebracht. Uit wanhoop en verdriet probeerde Yde verschillende keren te ontsnappen, waarna zware straffen volgden. Eenmaal werd hij door zijn pleegvader in een juten zak gestopt en als voetbal over het erf geschopt. Nadat zijn pleegvader was betrapt bij het slaan van een van de pleegkinderen, werden de kinderen Katsmar in een ander pleeggezin geplaatst. Ook daar gingen de mishandelingen door.
Voor Yde kwam de omslag nadat hij op twaalfjarige leeftijd in het jongenspaviljoen werd geplaatst. Dat was bedoeld als straf voor het weglopen, maar pakte voor het pleegjongetje juist positief uit: “Ik had daar een veel prettiger leven met een eigen kamertje en meer vrijheid.” Ook heeft Yde prettige herinneringen aan de leiding van het paviljoen, die in zijn ogen “menselijk” handelde. Het toenmalig hoofd van het paviljoen, Fokko Witteveen, was streng, maar rechtvaardig. Hij probeerde een zo gezellig mogelijke sfeer voor de jongens te scheppen die zich toch veelal gevangen voelden in het jongenspaviljoen. Maar voor Yde voelde zijn tijd daar als een verademing.
Verschil: toen en nu
Het harde werken en de liefdeloze omgeving herkent Jannie Visser. In 1946 kwam zij op elfjarige leeftijd in het jeugddorp terecht. Haar broers en zussen werden verspreid over andere pleeggezinnen en de paviljoens, en dus zagen de kinderen Visser elkaar enkel nog op het schoolplein. Dat was het enige moment waarop gespeeld kon worden: na schooltijd moest Jannie snel weer naar huis om te werken. “Je bent er geen kind geweest”, zegt ze hierover.
Ondanks dat Jannie weinig prettige herinneringen aan haar tijd in het pleeggezin heeft, is ze nog steeds verbonden met het jeugddorp. Eens in de zoveel tijd collecteert ze in de kerk van Abcoude voor de Rudolphstichting en regelmatig bezoekt ze vergaderingen in De Glind. Jannie benadrukt dat er een groot verschil zit tussen het jeugddorp in de jaren ’40, ’50 en hoe het er nu aan toegaat.
In de jaren ’50 veranderde het een en ander in De Glind. De overheid nam na de oorlog initiatief om de jeugdzorg in Nederland te verbeteren. De Rudolphstichting ontving subsidie vanuit het rijk, waarna er steeds meer verantwoording voor het gevoerde beleid moest worden afgelegd. De groepsleiders moesten pedagogische diploma’s hebben, er kwamen strenge controles bij de pleeggezinnen en de eerste rapporten werden opgesteld, waarin scherpe kritiek geleverd werd. “Een jeugd die enkel als arbeidsmachine gebruikt wordt voor doeleinden der stichting, waarbij het geheel aan liefde ontbreekt”, luidt de tekst uit één van de rapporten.
De boerderijen met pleeggezinnen bleven bestaan, maar de bestemming van een boerenbedrijf werd losgelaten. Niet langer waren de opbrengsten van het land en vee de belangrijkste inkomstenbron voor de pleegouders. In plaats daarvan werden zij betaald voor hun taak als opvoeders. Op deze wijze gaat het er nu nog steeds aan toe in De Glind. In groepshuizen en pleeggezinnen worden kinderen opgevangen die om wat voor reden dan ook niet meer thuis kunnen wonen. En zo is het initiatief van dominee Rudolph honderd jaar na dato uit de verf gekomen zoals hij het bedoeld had: De Glind als een warme omgeving voor pleegkinderen.
Research: Hannah Dogger, Ieke Schout
Regie: Femke Veltman
Uitzending: do 6 mrt 2014, 21.25 uur, Nederland 2.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: