Bureau Warmoesstraat, midden in het Amsterdamse wallengebied, zeker in de jaren zeventig de meest criminele vierkante kilometer van Nederland. Drugs, prostitutie en gokken, het was er allemaal te vinden. Met de opkomst van de heroïne veranderde echter het beeld van de ‘oude gezellige’ penosebuurt in een harde criminele wereld, compleet met corruptie en afrekeningen.
Opiumkit
In de typekamer werd me medegedeeld dat ik geplaatst zou worden aan de Warmoesstraat, district 2.
"Ja, maar dat wil ik helemaal niet", protesteerde ik. "Ik had toch district 6 en district 5 opgegeven?"
"Je lijkt ons het meest geschikt voor de Warmoesstraat. Je bent al wat ouder, hebt wat meer levenservaring en jongere collega's, die de puberteit net ontgroeid zijn, kunnen beter aan een wat rustiger district beginnen".
"Ik ben geen karate-expert", zei ik nog.
Thuisgekomen vertelde ik mijn vriendin dat ik zou gaan werken aan de Warmoesstraat. Daar was ze helemaal niet blij mee. Ze was bang dat ik af zou glijden tussen die hoeren, pooiers en junken en dat ik een vloekende rauwdouwer zou worden.”
“Je moet de drank kunnen laten staan en je jongeheer laten hangen.”
Voor veel Amsterdamse dienders had de Warmoesstraat een slecht imago. Je moest er wel tegen een stootje kunnen wilde je daar werken. En niet iedereen zou bestand zijn tegen de verlokkingen en verleidingen van de buurt. Wijkagent Joep de Groot formuleert het zo: “Je moet de drank kunnen laten staan en je jongeheer laten hangen.” De Groot begon in 1972 als wijkagent en zag hoe de van oudsher ‘gewone’ penosebuurt in de ban raakte van drugs.
De intrede van heroïne gebeurde via de opiumkits, een door de gemeente gedoogde ruimte waar veelal oudere Chinezen opium gebruikten. De Groot: “Zo’n opiumkit bevond zich vaak op de eerste verdieping, meestal een ruim appartement. Daar waren dan twee houten britsen en daar lagen dan oude Chinezen op. Die hadden dan een pijp met een spiritusbrander met daarop een bolletje opium. Als ze daar een paar halen van namen waren ze binnen de kortste keren in een andere wereld.” Omdat er nauwelijks toezicht was op wat daar gebeurde kon de heroïnehandel zich snel ontwikkelen. De Amsterdamse narcoticabrigade bestond in die tijd nog uit slechts vier man.
Fokkie Lang
De drugshandel werd voor de Chinezen big business. Criminele bendes uit Hong Kong en Singapore streken in Amsterdam neer omdat hier nog alle ruimte was voor de handel. In eigen land werd daar streng tegen opgetreden en vooral in Hong Kong was de politie bezig met een grootschalige actie tegen corrupte agenten die voordien de heroïnehandel een handje hielpen. De toestroom van de bendes ontketende een ware oorlog tussen de Chinese triades uit Singapore en Hong Kong.
Het bekendste slachtoffer van deze bendeoorlog was Chung Mon, leider van de 14K triade. Chung mon, ook wel Fokkie Lang genoemd ( Chinees voor ‘voor niemand bang’ ) werd op 3 maart 1975 voor de deur van zijn gokhuis Si Hoi geliquideerd. Jan Stapper, vechtsporter en Amsterdammer, werkte in die tijd onder meer als chauffeur voor de Chinezen. Stapper: “Ik stond bij de deur bij die gokhuizen en na mijn dienst werd me dan gevraagd of ik even naar Parijs wilde rijden om op vliegveld Charles de Gaulle iemand op te halen. En dan moest ik op de terugweg naar Nederland vooral niet via de douane maar door de velden heen rijden. Tsja, wat ze dan hadden meegenomen?”
Joep de Groot ziet in de Warmoesstraat en omgeving steeds meer Chinezen komen. Volgens schattingen waren er mogelijk vijfduizend illegale Chinezen in de stad. “Gokhuizen, restaurants, overal zat de Chinees. Die verdienden geld met heroïnehandel en vergokten dat dan weer in de gokhuizen. Of zelfs hun hele restaurant.” Jan Stapper kan dat beamen. “Vuilniszakken geld ging er in om. De tafels lagen bezaaid met geld. Honderdduizenden guldens! Waar dat geld vandaan kwam? Tsja…” De Groot: “Je zag die lui binnen de kortste keren weer een nieuw restaurant beginnen, dan was er weer een handel binnengekomen en hadden ze weer geld.”
Hill Street Blues
Joop van Riessen kwam als jonge hoofdinspecteur binnen op het bureau Warmoesstraat. “Het was een bureau van bloed, zweet en tranen. Elke ochtend moest je eerst de balie schoonmaken van het bloed en vuil van de vorige avond.” De opkomst van de heroïne miste zijn uitwerking op de buurt niet.
De Zeedijk was het territorium geworden van vooral Surinaamse junks en dealers. Deze tussenpersonen en eindgebruikers waren rond 1975 massaal na de onafhankelijkheid van Suriname naar Nederland gekomen in de hoop op een betere toekomst. Voor een grote groep werd de Zeedijk hun natuurlijke habitat, straatroof, zakkenrollen en dealen hun dagelijks werk. Het aantal overtredingen dat de dienders te verwerken kregen verveelvoudigde zich in die tijd. Het verhoogde de druk op de agenten. Elke dag konden er dealers worden aangehouden maar elke dag verschenen er weer evenzo velen op de Zeedijk. Van Riessen: “Het was echt Hill Street Blues.”
De buurt veranderde in een no go area. Samen met collega Van Riessen was een andere jonge hoofdinspecteur bij het bureau binnengestapt. Jelle Kuiper zou het later nog schoppen tot korpschef maar had in die tijd zijn handen vol met de rotzooi rond de Warmoesstraat. Kuiper: “We kregen nauwelijks steun van de gemeente. Het leek wel of iedereen het goed vond dat de criminaliteit zich hier had geconcentreerd zodat de rest van de stad er geen last van had.”
Eilandcultuur
Er was op het bureau een groot verschil tussen de uniformdienders die beneden zaten en de rechercheurs die boven huisden. Dat zat hem in de werkwijze, de werktijden en het loon naar werken. Daardoor ontstond er ook de nodige animositeit. Wijkagent Joep de Groot: “Rechercheurs gingen om 4 uur ’s middags naar huis om daar te eten. Met de dienstwagen. Kwamen om 7 uur weer terug en declareerden dan die maaltijd. Gingen dan om 9 uur weer weg. En schreven dan overuren.”
Socioloog Maurice Punch liep in die tijd mee met de Amsterdamse politie en kreeg zo een unieke inkijk op het werk aan de Warmoesstraat. “Er was een duidelijk standsverschil binnen de politie. De rechercheurs van het hoofdbureau stonden bovenaan de top. Dan kwamen de rechercheurs van de districten en daaronder kwamen dan weer de geüniformeerde dienders. Er was weinig samenhang viel mij op. Eerder veel rivaliteit, frictie en concurrentie onderling.”
De Groot:” We hadden vooral het besef dat we de buurt rustig moesten houden en geen gezeik onderling konden hebben. Je zag heus wel dingen van elkaar. Zeker als wijkagent. Er was een bepaalde kroeg waar rechercheurs kwamen. Die hadden blijkbaar geld genoeg, dankzij hun overuren.”
Dalven
“Het ging bij de politie om de drie d’s: dalven, drank en dames. Als je er niet naar op zoek bent, heb je er niks mee te maken. En de chef? Die zag je ’s morgens binnen komen en een Telegraaf onder zijn arm steken. Die ging dan naar boven en verder zag je ‘m niet.” A.B., diender Bureau Warmoesstraat
Brigadier Anne Bouma begon in 1945 bij de Amsterdamse politie en kwam in 1966 bij het bureau. “Daar werd ik wachtcommandant. Had 20 man onder me. De souteneurs, je kende ze allemaal. Maar toch had je als politie wel gezag. Als je met ze knokte, stonden ze niet met een pistool voor je neus, zoals nu. Die lui wilden natuurlijk in die buurt de baas spelen maar wisten dondersgoed dat wij er ook waren. Ik heb me daar heel best geamuseerd. Je moet de rottigheid vergeten, dan hou je de lol over.” Die lol bestond ook uit het zogenaamde dalven, een Bargoens woord voor afdingen op spullen.
“Hun mochten wat, wij kregen wat.”
Dat kwam overal bij de politie voor en kon ook bestaan uit het aangeboden krijgen van cadeautjes. Bouma: “De recherche kreeg altijd rond kerst drank, via contacten in de buurt. Altijd! Niet een fles, maar flessen! Op een gegeven moment worden er flessen drank op de balie afgegeven door een paar mannen. ‘Dat is voor boven’, zeiden ze, recherche dus. Maar ’t bleef die avond maar doorgaan met de drank. Whisky, cognac, jenever. De recherche had tot 8 uur avonddienst en die kwamen naar beneden met de vraag of er wellicht iets was afgegeven voor ze. Ik vroeg toen: wat dan? Maar hij durfde niks te zeggen. Ik heb die flessen toen maar verdeeld onder de jongens. “
Jelle Kuiper herkent het patroon. “Dienders hadden geen hoog salaris en er heerste een overleefcultuur. Je had overal wel je adresjes. Ik belde ’s nachts eens aan bij een club en werd binnengelaten. Ze verwarden me met mijn voorganger.” Een kopje thee of een glas bier in een kroeg, flessen drank of rollades met Kerst. De buurt deed wat voor de dienders en die namen het aan. Zolang maar duidelijk was waar het vandaan kwam. En ook de buurtpenose deed er vrolijk aan mee. Jan Stapper noemt het ‘wederzijdse dienstverlening’. “Hun mochten wat, wij kregen wat.”
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: