Per meid een gulden
Op het platteland van Groningen staan de grote boeren aan het begin van de twintigste eeuw in hoog aanzien. Zij zijn rijk en machtig. Grote boerderijen met prachtige woonhuizen bepalen het beeld. Een trap lager staan de burgers, kleine zelfstandigen en handwerklieden. Daaronder de landarbeiders, die het minst verdienen.
Onder de laatste bevolkingsgroepen zijn grote gezinnen eerder regel dan uitzondering, acht of tien kinderen is normaal. De kleine huisjes en het magere inkomen maken het moeilijk deze grote gezinnen te onderhouden. De landarbeiders pachten of kopen een klein stukje grond waarop zij voor eigen gebruik aardappels en kool verbouwen. Ze houden ook een paar kippen en een schaap voor melk en de slacht. De kleine huizen bestaan meestal uit twee kamers: één voor het vee en één voor het gezin. Het was krap: ‘Als er eentje bijkwam moest er ook weer eentje uit’, aldus Carolina Hansen.
Zij ging, zoals vele arme Groningse meisjes, op haar dertiende het huis uit om te werken bij een herenboer, als dienstmeisje voor dag en nacht. Deze boeren werkten niet zelf op het land. Ze waren een soort bedrijfsleiders die het werk lieten doen door landarbeiders. De vrouwen van de herenboeren hadden de leiding over de meiden.
De jeugd eindigde vroeg op het Groningse platteland. Mevrouw Hansen: ‘Ik zat nog op school. Vond het prachtig, ik had graag nog wat doorgeleerd. Ik was een goede leerling, er stond op mijn rapport: “gaat met glans over”, maar toen moest ik naar de boer.’ Ook Annie Gotlieb wist hoe laat het was toen zij op een dag trots met haar rapport thuiskwam en daar haar opa aantrof. De opa van Gotlieb was bodebesteder, een bemiddelaar tussen de boeren en dienstmeiden. Per besteedde meid verdiende hij een gulden of rijksdaalder. Opa Gotlieb had werk voor Annie en hoewel ze het prachtig vond op school, zijn opa en moeder duidelijk: ze moet naar de boer. ‘En daar praat je niet tegen in’, vertelt Gotlieb.
Koken, wassen, schrobben
Als je als twaalf- of dertienjarige bij de boer kwam, werd je een “lutje meid”: een kleine meid. Een lutje meid hielp in het huishouden en met de kinderen. Grootmeid was je vanaf een jaar of zestien. Zij deed het zwaardere werk zoals twee keer per dag koeien melken en de tuin onderhouden. Het was hard werken op de boerderijen: van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat hielpen de meiden mee op de boerderij en in het huishouden. De dag begon om half zes met koeien melken en het aanmaken van de kachel, gevolgd door melkbussen schoonmaken, koken, wassen, schrobben, inmaken en wecken. En dat zes dagen per week, 51 weken in het jaar. Dienstmeiden werden per jaar besteed en hun contract liep van 12 mei tot 12 mei. Elk jaar hadden de meiden de tweede week van mei vrij. De week die samenviel met de jaarlijkse kermis in Groningen. “Platteland in actie”, zeiden de mensen in de stad Groningen dan. De zondag was voor de meeste dienstmeiden ook een vrije dag en dan gingen ze lopend of op de fiets naar hun ouderlijk huis om dezelfde avond weer naar de boer terug te keren.
De meisjes sliepen naast de keuken, in de meidenkamer in het achterhuis of in de stal. In de mooie kamers aan de voorkant van de boerderij kwamen ze bijna nooit. Mevrouw Hansen: ‘In het voorhuis glom en blikkerde alles, er stonden alleen maar dure spullen’. Sommige meiden, zoals mevrouw Spijk zijn zelfs nooit in het voorhuis geweest. Dat was verboden terrein en ze hoefden het dan ook niet schoon te maken. Daar kwam een “burgerjuffer” voor. Het voorhuis was misschien mooi aangekleed maar Annie Gotlieb herinnert zich die kamers niet als een fijne plek: ‘Het waren pronkkamers, het was er niet gezellig. Het waren geen ruimtes waarvan je denkt, goh wat kun je hier gezellig zitten. Ik zou me er opgesloten gevoeld hebben.’ In de keuken waren de meisjes vaak alleen. Ze aten en sliepen daar apart van de familie. Martje Schol: ‘Na het koken ging de kachel uit en dan moest ik mij maar zien te redden. Ze zeiden: “als je het koud krijgt ga je maar naar de koeien, daar kun je je warmen"'.
De meisjes moesten ook vaak in de koeienstallen naar de wc. Ze mochten niet naar dezelfde wc als de boer en mevrouw. Leuk was dat niet, maar ze zeiden er niks van. Mevrouw Bos: ‘Dat was ons thuis ook ingepeperd, we mochten geen praatjes hebben’. Koud en alleen dachten de meisjes veel aan thuis. Maar weglopen was geen optie, de meisjes kregen hun loon in een keer uitbetaald aan het eind van het jaar. Liep je weg dan kreeg je niks. Mevrouw Hansen weet nog goed hoe ze elke ochtend na het wakker worden langs een ladder bij de schuur omhoog klom. Vanaf dat punt kon ze namelijk net het dak van haar ouderlijk huis zien. Ze heeft destijds veel moeten huilen en zegt: ’van heimwee kun je doodgaan hoor’.
‘Alweer stamppot’
Het werkritme op de boerderij staat vast. Alle dagen hebben een vaste indeling. Mevrouw Bos: ‘Ik kan nou nog wel dromen wat er elke dag en elke week gebeuren moest’. Melken, schoonmaken en één keer in de vier weken de grote was. Die nam twee dagen in beslag. Als de was na het bleken, weer in het heldere water was geweest was het zo schoon, ‘daar kan geen wasmachine tegen op’, aldus de vrouwen. Niet alleen het werkritme was altijd hetzelfde, die herhaling gold ook voor het eten. Alle vrouwen vertellen dat zij als meid op de boerderij op maandag snert of bonensoep aten, op dinsdag stamppot, op woensdag aardappels met groenten en een stukje vlees en de rest van de week weer stamppot. Eten is er op de boerderij genoeg. Er zijn verse of geweckte groenten en de varkens zorgen voor genoeg spek. Zoveel zelfs dat mevrouw Bos vaak een stukje spek in een zakdoek voor haar vader meesmokkelt.
De meisjes bleven vaak op de boerderij tot ze ongeveer twintig jaar waren. De meeste meisjes verlieten het dienstmeidenbestaan omdat ze gingen trouwen. Trouwen was de manier om te ontsnappen aan het zware werk. Ook een baan in de stad was een aantrekkelijke optie, dit kwam vanaf het eind van de jaren veertig steeds vaker voor. Het dienen bij de boer verdween vanaf de jaren vijftig voor de hele jonge meisjes in Groningen. Op de dienstmeiden van toen heeft hun dientijd een blijvende indruk achtergelaten. Mevrouw Bos: ‘Mijn dochters hebben geen gevoel meer voor standen of rangen maar ik noem mezelf nog steeds niet snel mevrouw. Ik zeg “Vrouw Bos” als ik de telefoon opneem en zal niet “Mevrouw Bos” zeggen. Dat is en blijft iets voor de boerenvrouwen van stand.’
Tekst en samenstelling: Femke Veltman
Research en interviews: Ina Spijk en Annemarie van Buuren
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: