'Nu dan, heeren, 'n goede reis. ' Met deze woorden sprak voorzitter Hylkema van de Friesche IJsbond op 2 januari 1909 om 20 minuten over 5 ‘s ochtends de 23 deelnemers aan de allereerste Elfstedentocht moed in. En die moed hadden ze nodig, want dooi en mist maakte de eerste Elfstedentocht allerminst tot een pleziertochtje.
Van de Elfstedentocht van 1909 zijn geen filmbeelden bewaard gebleven. Wel van 1917 en van alle latere tochten. Al in 1929 filmde een onbekend gebleven amateur de doorkomst van de tocht in Harlingen. Velen uren amateurbeelden van de Elfstedentocht staan aan de basis van de 75 minuten durende Andere Tijden-Special. Beelden die grotendeels nog nooit vertoond zijn, en die een bijzonder inkijkje geven in een cultuurhistorisch fenomeen dat volgens weerkundigen gemiddeld nog maar eens in de achttien jaar gehouden zal kunnen worden.
Centraal in "Nu dan, heeren, 'n goede reis" staat de barre tocht van 1963. De tocht die Reinier Paping eeuwige roem verschafte, en die door slechts 127 van de bijna 10.000 gestarte rijders werd voltooid. Door amateurbeelden –deels in kleur!- te gebruiken in combinatie met de destijds grotendeels mislukte liveuitzending van de NTS, is het voor het eerst gelukt om de barre tocht van Paping en de zijnen te reconstrueren. Bovendien wordt in 'Nu dan, heeren, 'n goede reis' het verhaal van drie van de in totaal 69 succesvolle toerrijders gereconstrueerd. Dat zij er in het nachtelijk duister in slaagden om vóór twaalf uur weer terug te keren in Leeuwarden, behoort tot de grootste sportprestaties die ooit in ons land geleverd werden.
'Nu dan, heeren, 'n goede reis' werd samengesteld door Marnix Koolhaas en Dirk Jan Roeleven. De beeldresearch was van Gerard Nijssen.
Nederland schaatsland
Als Willem-Alexander zijn idee om Maxima op het ijs ten huwelijk te vragen met een liedje historisch had willen verankeren, dan had hij dit lied uit het Haerlems Oudt Liedboeck kunnen aanheffen. Of hij had kunnen putten uit het zeer uitgebreide repertoire, dat de ijsliefdespoëzie uit de 16e en 17e eeuw heeft nagelaten. De bekendste beschrijving van het ijsvermaak uit de Gouden Eeuw vinden we in het in 1615 voor het eerst opgevoerde blijspel “Moortje” van Gerbrand Adriaensz. Bredero. De in dit blijspel opgenomen beschrijving van het ijsvermaak op de Amstel plaatst de schaatscultuur ook in literair opzicht in het hart van de nieuwe natie. Een fragment:
Hier hee! Harmen Hooch-hart, die so weyts rijt en snort,
Die haeckte in haar schaets, so dat de goet-hart stort,
En viel een harde smack, o dat ick mij niet doot lach;
Want sij viel op haer neus, so dat 'r Aal-korf bloot sach.
Daer quam Jeuriaen mit s'n siecke lijf op het ijs,
Die arme breecke-been, die reet met lange Lijs,
Sij ree harder dan hij, hij liet zich mooy slepen,
En strompelde soo voort: och! hij hadt sulcke grepen!
Daer had je stijve Dirck, met sijn nieuw-backe-wijf
Hoe bevrooren gaat hij! sijn hooft staet hem soo stijf
Hoe kostelyck, reet Melis mit s'n vrijster,
Al ist een bolle meyt, 't is al een fraeye rijster,
Sij streeft je als een vos: 't is jammer dat blaeuw Aecht,
So vreeslyck van de kouw is alle jaers gheplaecht,
Helften tijd kalft se aan haer handen en haer wangen,
't Is vreemt dat an haer neus geen groote spijckers hangen.
Gek, hoe pronckt droncke Keesje van de slochter,
Mit sijn moye tuyt-meyt, ouwe Japen's dochter.
En bij de Diemer-meer, daer reden eenighe paertjes,
Mit noch een hele streeck, van ouwe drooghe vaertjes
Al achter en naast elkaer, die rijen dattet giert,
Sy hebben deuse kunst de gangsen ofeliert.
In de hoogtijdagen van de Tachtigjarige Oorlog krijgt het schaatsen ook een plaats in de heroïsche strijd die de Republiek voert tegen de Spaanse overheerser. In verschillende kronieken wordt overgeleverd dat de troepen van Willem van Oranje bij vorst dankzij hun schaatskunsten heer en meester zijn over de Spaanse belegeraars. Vooral van het Beleg van Haarlem in de strenge winter van 1572/73 zijn sterke staaltjes overgeleverd. De status van de schaats als geheim militair wapen werd nog verhoogd als de vermaledijde Hertog van Alfa zelf honderden paren schaatsen inslaat om de vijand met gelijke munt terug te betalen. De benaderde schaatsenmakers wisten dat zij zich niet aan collaboratie schuldig zouden maken en leverden gretig. Wat iedereen verwachtte kwam ook uit: door de volkomen onmacht van de Spaanse soldaten om zich op hun “gevleugelde voeten” voort te bewegen, werd de kracht van de schaatsende soldaten van Oranje alleen maar duivelser. De Spaanse schaatsen werden woedend in een wak gegooid.
Voor de internationale beeldvorming van Nederland als schaatsland hebben de winterlandschappen uit de Gouden Eeuw het meeste bijgedragen. De in Breda geboren, maar later in Antwerpen en Brussel werkzame schilder Pieter Brueghel de Oude zet in 1565 de toon met zijn nu wereldberoemde doek “De Terugkeer der Jagers”. Het is het oudste schilderij waarop een ijsbaantje met zich vermakende schaatsers is afgebeeld: een tafereel dat je ook nu nog bij vorst overal in ons land aan zou kunnen treffen. Het nieuwe genre dat Brueghel met dit doek introduceert, wordt vooral dankzij Hendrick Avercamp vanaf het begin van de 17e eeuw zeer populair. Bijna alle vooraanstaande schilders uit die tijd, inclusief Rembrandt, hebben één of meer winterlandschappen met schaatsers op hun naam staan.
Door de reformatie verschuift het zwaartepunt van de schaatscultuur van de zuidelijke naar de noordelijke Nederlanden. Onder de vele geloofsvluchtelingen die na de val van Antwerpen in 1585 hun toevlucht zoeken in het noorden, bevonden zich ongetwijfeld ook Vlaamse smeden en schaatsenmakers. In Holland en Friesland ontbrak het hen in die tijd niet aan klanten. De snel in macht en aanzien groeiende nieuwe Republiek koestert het ijsvermaak als een uniek element van de eigen cultuur. “Als het gaat vriezen, ontdooien de Hollanders” (of Friezen): het gezegde echoot de verbazing van buitenlandse bezoekers over het uitbundige gedrag op het ijs van die vaak zo stijve en formele gereformeerden.
Vermoedelijk draagt ook de plotselinge omslag in de religieuze beleving, die de bewoners van de Noordelijke Nederlanden door de Reformatie ondergaan, een steentje bij aan een nieuwe verankering van het ijsvermaak in de volkscultuur. Met de uitbanning van het
van het aan rituelen zo rijke katholieke leven, verdwijnt ook het carnaval. Het ijsvermaak vult de plotselinge leemte op die het carnaval eeuwenlang als catharsis eeuwenlang heeft vervuld: een tijdelijke en gecontroleerde periode waarin een omkering van de dagelijkse waarden en normen is toegestaan. Wat na de Reformatie door de kerk verboden is, gebeurt nu opeens heimelijk en ongecontroleerd op de enige vrije ruimte waar de regels en wetten van het dagelijks leven nooit geldingskracht hebben gehad: het tijdelijk begaanbare en door niemand bezeten of bestuurde vrije ijs. Op het ijs bepaalt de schaatsende mens zélf wat wel en niet mag. Op het ijs wordt niemand afgerekend op de calvinistische normen en waarden zoals die aan de wal gelden. Iedereen die kan schaatsen mag meedoen.
Natuurlijk probeert de kerk op te treden tegen deze ongecontroleerde vrijplaats, waar de gereformeerde moraal zonder enig voorbehoud aan de schaatslaars worden gelapt, zelfs op de dag des Heren. Dominees die tegen het zondagschaatsen ten strijde trekken, kunnen rekenen op hoon en lege kerken. “De wereld gaat op schaatsen”: al volgens een 17e eeuws woordenboek wordt met dit gezegde bedoeld dat “zaken andersom worden uitgevoerd dan gebruikelijk”.
“God schiep de wereld, maar de Hollanders (en opnieuw ook de Friezen!) schiepen hun eigen land”, is een gezegde dat uit dezelfde tijd stamt. In de 17e eeuw lukt het daadwerkelijk om de zee “de baas” te worden, althans om zich niet meer als slaafs slachtoffer van onvermijdelijke overstromingen en afkalvingen op te stellen. Met moderne technieken gaan ingenieurs de zee en de rivieren te lijf. De ervaring om de vijandelijke waterwolf al schaatsend letterlijk en slaafs onder de voeten te hebben liggen, moet de tijdelijke euforie van schaatsers in onze bevroren rivierdelta eveneens gevoed hebben. Dat koning Thialf ons land uitgerekend in die periode zegende met een kleine IJstijd kan welhaast geen toeval geweest zijn.
Slechts in het katholieke zuiden slaagt de clerus erin om, verwijzend naar het carnaval dat ervoor bedoeld blijft, het schaatsvermaak effectief te bestrijden. Het is evenmin toeval dat onder de talloze ijsgezegdes, die de 17e eeuw ons heeft nagelaten, de paar negatieve alle uit zuidelijke dialecten afkomstig zijn. “Die van ’t land gaat op ’t ijs, is niet wijs”, zeggen ze nog steeds in Vlaanderen, een streek waar tot op de dag van vandaag natuurijs alleen na toestemming van de lokale autoriteiten betreden mag worden.
Verenigingsleven
Met het einde van de Gouden Eeuw neemt ook de uitbundigheid van het ijsvermaak af. De winters worden ook wat warmer, en het ijsvermaak raakt als sociaal fenomeen wat op de achtergrond. Dit is goed te zien als zich aan het einde van de 18e eeuw een artistieke renaissance van de Gouden Eeuw aandient. Een schilder als Andreas Schelfhout ontwikkelt zich tot een Hendrick Avercamp van zijn tijd. Maar hoezeer Schelfhout zijn leermeesters ook imiteert, zijn doeken ademen vooral stilte en leegte uit. De afgebeelde schaatsers ploeteren en zwoegen eenzaam achter zwaar beladen sledes door een guur winterlandschap. Hier wordt geen vreugde beleefd, maar hier wordt afgezien. In de literatuur gebeurt hetzelfde. Anders dan Bredero in zijn blijspel “Moortje” tekent Hildebrand in zijn “Camera Obscura” een heel ander beeld van het ijsvermaak: een vermaak waar de gegoede burgerij zijn neus voor ophaalt. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. De nieuwe industriële elite die in de loop van de 19e eeuw opkomt keert terug op het ijs. Het nieuwe verenigingsleven biedt daarvoor een uitkomst. Het verenigingsrecht maakt het mogelijk om stukken land te pachten, en daar alleen eigen leden volgens de regels van de eigen statuten toegang te verlenen. Wat de Engelse elite al veel langer doet, het oprichten van eigen Skating Clubs, wordt ook in Nederland overgenomen. Het volk mag zich vermaken op het openbare ijs, de elite trekt zich terug op besloten ijs om daar stijlvol schaatsend en in vol ornaat onder elkaar te zijn. Slechts de meid mag mee de ijsbaan op, om de kinderen te leren schaatsen.
Verenigingen bieden de elite ook nog een andere mogelijkheid om zich met de schaatscultuur bezig te houden. Vooral in Friesland zijn de populaire kortbaanwedstrijden een doorn in het oog van de gegoede burgerij. Walgelijk vinden zij de wijze waarop geldbeluste herbergiers wedstrijden organiseren, met als voornaamste doel de drankomzet zo hoog mogelijk te laten oplopen. Bovendien wordt er bij de kortebaanwedstrijden alleen maar ruw “geklauwd” in plaats van sierlijk geschaatst, en plegen de deelnemers bovendien de prijzen vooraf te “parten en delen”. Volgens sommige fanatieke bestrijders van deze wedstrijden, die lange anonieme brieven in kranten schrijven, zijn deze drankorgiën bovendien een soort peepshows-avant-la-lettre, waar wellustige mannen de slechts in ondergoed schaatsende famkes eens goed komen bekijken.
Om aan deze onbeschaafde gewoontes een einde te maken, proberen de nieuwe ijsclubs de organisatie van kortebaanwedstrijden over te nemen van de kasteleins. Het ijsvermaak als volkscultuur dient veredeld te worden. De nieuwe liberale elite neemt zijn sociale verantwoordelijk zelfs zo serieus, dat ijsclubs de concurrentie aangaan met de armenbesturen. In een tijd dat de winters weer strenger worden, groeit het aantal armen en slecht behuisden razendsnel. Als werkgever van baanvegers zorgen de ijsclubs voor een tijdelijk inkomen voor talrijke werkelozen. Daarmee monopoliseren en organiseren de ijsclubs het baanvegersbedrijf, en voorkomen dat “wilde” baanvegers de passanten om geld vragen. Bovendien mogen de armen meedelen uit de opbrengst van een kortebaanwedstrijd of een bal masqué op het ijs. Als de later zo beroemde en beruchte “spekrijderijden” hun intrede doen, krijgt ook de taal er een nieuw spreekwoord bij. “Om spek en bonen meedoen” is het bekendste spreekwoord dat deze nieuwe omslagperiode in de geschiedenis van het ijsvermaak in de taal heeft nagelaten.
Het beste bewijs dat het ijsvermaak een nationale cultuur is gebleven, vormt het gebrek aan verzuiling. Protestantse of katholieke ijsclubs hebben, een enkele kortdurende uitzondering daargelaten, nooit bestaan. Een stad of dorp kan meerdere ijsclubs hebben, maar dan zijn er ook evenzoveel ijsbanen. Voor velen is de ijsbaan de enige plek waar je vanzelfsprekend met andersgelovigen om kan gaan. IJsclubs die giften geven aan armenbesturen, verdelen het geld keurig op basis van de plaatselijk geregistreerde aantallen katholieken, protestanten en “israelieten”.
De tocht der tochten
Dat de Elfstedentocht niet is opgenomen in de canon van de Nederlandse geschiedenis, is een nationale schande. De vraag is slechts: wélke Elfstedentocht hadden we moeten kiezen? Geen twijfel mogelijk: die van 1963. Nooit eerder dan op die legendarische 18e januari van het jaar 1963 werd de klassieke heroïek uit de Nederlandse geschiedenis zo mooi geritualiseerd als op de dag waarop Reinier Paping de grootste sportieve heldendaad van de 20e eeuw volbracht. In de overwinning van Paping, en achter diens rug het manhaftig doorzettingsvermogen van 101 wedstrijdrijders en 69 toerrijders die als enigen de finish zouden weten te bereiken, verijsde de Elfstedentocht van 1963 tot een icoon van trots en heldhaftigheid die in de canon van de Nederlandse geschiedenis niet kan ontbreken.
‘Zelden heb ik zoo’n prettigen dag gehad.’ In 1893 vloeide de zin uit de pen van Pim Mulier als afsluiting van een verhaal dat hij in zijn boek “Wintersport” schreef over de Elfstedentocht die hij op 21 december 1890 geheel alleen had gereden. Met zijn verhaal gaf de in het Friese Witmarsum geboren en in Haarlem opgegroeide Mulier de Elfstedentocht een nieuwe impuls. De tocht die al sinds de 18e eeuw een traditie kende, werd op zijn initiatief in de 20e eeuw omgevormd tot een evenement dat uit kon groeien tot hét meest aansprekende symbool van het typisch Nederlandse ijsvermaak.
De eerste overlevering van een Elfstedentocht dateert uit 1749. ‘’t Is Pier die de ellef Steden van Vriesland, op een dag, heeft in het rond gereden, en nog zijn maal met vrede at in den Olyhoek, te Bolsward in den stal, bij Vetlap van den Hoek,’ zo verhaalt de volksdichter B. Bornius Alvaarsma (pseudoniem van Boelardus Augustinus van Boelens) in een tijd waarin de Friese taal nog nauwelijks cultuurtaal is. Anders dan in Holland dateren de oudste Friese overleveringen van het schaatsen als vermaak en sport pas uit de 18e eeuw. Als de Elfstedentocht voor het eerst genoemd wordt, kent het schaatsen als volksvermaak hier te lande al een lange geschiedenis.
Glijijzers
Waar de moderne ijzeren schaats is ontstaan is onzeker. Rond 1200 bloeit de economie rond de Scheldemonding sterk op. IJzer speelt daarbij een belangrijke rol. Met ijzeren zagen werd ’s winters ijs geoogst om bederfelijk voedsel in ijskelders te conserveren. Maar een zaag is nog geen schaats. Wellicht kreeg een smid een ingeving toen hij ontdekte dat de gladde bovenzijde van een zaag vrijwel zonder weerstand door ijs kan glijden. Tijdens een eerste proefrit zal de smid ongetwijfeld de vertrouwde prikstok hebben gebruikt om vooruit te komen. Op schenkels werd op die manier immers al eeuwenlang over ijs gegleden. Als smid maakte hij zelf de metalen punten waarmee de prikstokken voorzien waren. Pas tijdens het glijden en prikken op zijn nieuwe schaatsen moet de smid het wonder ervaren hebben van het schaatsen op ijzers: het geheim van de zijwaartse afzet die een voorwaartse beweging teweegbrengt. Na de schaatsende mens, zag rond 1200 ook de met ijzers over het ijs vliegende mens het licht.
Met de uitvinding van het glijijzer begint de werkelijke victorie van het schaatsenrijden in de Nederlanden. Wat tot die tijd is voorbehouden aan bezitters van zeilschepen of paarden, komt opeens binnen het winterse bereik van iedereen. De actieradius van de op zijn ijzers vliegende mens maakt de wereld een stuk groter. Vooral in Holland en Friesland, waar de nieuwe schaats al snel zijn intrede doet, kunnen ‘s winters dankzij de talrijke ijswegen sociale en familiebanden worden onderhouden die ‘s zomers onmogelijk te bereizen zijn voor wie zich geen trekschuit, koets of paard kan permitteren.
In de schilderkunst is Jeroen Bosch aan het einde van de 15e eeuw de eerste die op zijn bizarre doeken ook schaatsende figuren afbeeldt. Je kunt –maar niets is zeker bij Bosch!- daar uit concluderen dat het schaatsen in zijn tijd als herkenbare metafoor voor bijbelse thema’s als hel en verdoemenis gebruikt wordt. Dat het schaatsen rond 1500 een maatschappelijk fenomeen geworden, bewijst ook de beroemde prent van de Schiedamse maagd Liduïna, die vanaf 1497 als illustratie bij verschillende teksten over haar leven verschijnt. De uitgave komt tegemoet aan de verering die de maagd onder het volk ten deel is gevallen vanwege het door haar zo devoot doorstane lange lijden na een val op het ijs in 1395. Hoewel het verhaal slechts rept van een met schoenen op het ijs lopend meisje, heeft de tekenaar zich de artistieke vrijheid veroorloofd om de gevallen Liduïna met duidelijk herkenbare schaatsen met glijijzers af te beelden. Zonder dat ze wellicht ooit een schaats onder de voet heeft gehad, werd de Schiedamse daarmee binnen een eeuw na haar dood de eerste ijsheilige van het land.
Een overgeleverde gemeentelijke verordening uit Gouda van 1490 laat zien hoe populair het schaatsen dan al is. De verordening verbiedt de burgers om de stad bij vorst met opzet onder water te zetten. Blijkbaar was dat de gewoonte geworden, een gewoonte die alleen verklaard kan worden uit het verlangen van de stedelingen om de stad tot één grote ijsbaan om te toveren!
Dat de “homo ludens” zich van nature graag in zijn spel met anderen meet, blijkt ook op het ijs. In Leuven, zo blijkt uit een overgeleverde tekst, daagden ijsridders op schaatsen en met stokken elkaar al in 1333 uit. Het oudst overgeleverde verslag van een schaatswedstrijd dateert uit 1466, als de hovelingen aan het Brusselse Hof van Philips de Goede elkaar onder het oog van de hertog en de Praagse baron Leo Rozmital bestrijden. Dankzij het in het Latijn weergegeven ooggetuigenslag van Leo’s schildknaap Sasek, weten we precies wat er zich op die januaridag in 1466 in Brussel moet hebben afgespeeld:
'Er is hier een park, met een meer naast het kasteel en dat meer was helemaal bevroren. De hertog gelastte een aantal hovelingen naar het park te gaan en een wedstrijd te rijden op het bevroren meer. Ze -er waren er achtentwintig- streden met zo'n snelheid dat ik kan verklaren dat ik zoiets nog nooit gezien of gehoord heb. Eén in het bijzonder was zo bekwaam, dat hij in z'n eentje de aanval van tweeëntwintig anderen kon weerstaan. Zo groot was hun snelheid in rijden en draaien, dat zelfs geen paard het had kunnen bijhouden. Ik was benieuwd om te zien wat ze nou aan hun voeten hadden waardoor ze zich zo vlug over het ijs konden bewegen. Dat had gemakkelijk gekund, maar ik kon mijn heer niet alleen laten terwijl hij met hertog Philips zat te kijken.'
En zo hebben we opeens geen sprookjes meer nodig om met onze verbeelding een glimp op te vangen uit de oergeschiedenis van de schaatssport. Tezelfdertijd moet ook een liedje bekend zijn geraakt, dat in een rond 1600 verschenen Haarlemse liedbundel werd opgenomen:
'Op ander plaetsen,
Int tijt van ijs,
rijt men op schaetsen,
om eer en prijs.
Rijers en rijsters,
zijn bij den back,
vrijers en vrijsters,
in 't beste pack.
Daer komen dan sien,
veel kijckers na dien.'
De eer en prijs, de vele toeschouwers: het zou ook het tafereel kunnen zijn van één van de duizenden kortebaanwedstrijden, die vanaf het eind van de 18e eeuw door heel Friesland ongekend populair werden. Bovendien wordt er in dit liedje een nieuw element aan de schaatscultuur toegevoegd, een element dat er tot op de dag van vandaag bij is blijven behoren: de vanzelfsprekende band die het ijs en de liefde met elkaar onderhouden.
Pim Mullier
De in 1865 in het Friese Witmarsum geboren, maar in Haarlem opgegroeide Pim Mulier is vanaf jonge leeftijd betrokken bij de organisatie van de Nederlandse sport. Op een Engelse kostschool maakt Pim kennis met het dan in eigen land nog vrijwel onbekende woord “sport”. Voetbal, atletiek, cricket, hockey: Pim vindt het allemaal even prachtig. Bij terugkeer in Nederland gebruikt hij zijn organisatorische talent om al die nieuwe sporten te introduceren. De schaatssport neemt in het leven van Mulier een aparte plaats in. Zijn vader is een gedreven schaatser die in 1869 mede de IJsclub voor Haarlem en omstreken heeft opgericht. Als er ijs ligt mag ook Pim graag met één van zijn talloze vrienden en vriendinnen een tochtje maken. In 1892 richt hij in Scheveningen zelfs de Internationale Schaats Unie op, één van de eerste internationale sportbonden ter wereld. Dat Pim’s stadgenoot Jaap Eden daarna de eerste officiële wereldkampioen op de schaats wordt, streelt zijn ongekende ijdelheid zeer.
Voor Pim Mulier is sport ook een zaak van nationaal belang. Met leedwezen ziet hij de fysieke gesteldheid van de snel groeiende arbeidersklasse hard achteruit gaan. Stel dat deze arme scharminkels als dienstplichtig soldaat ooit in een echte oorlog ten strijde moeten trekken? Zo’n leger zou volgens Mulier geen schijn van kans maken. In 1907 vindt hij met zijn denkbeelden gehoor bij de toenmalige minister van Oorlog Van Rappard. Van hem krijgt Mulier de opdracht om de Nederlandsche Militaire Bond voor Lichamelijke Opvoeding om te vormen tot een bond voor militairen én burgers. De nieuwe bond moet de massa in beweging krijgen. Maar hoe? Mulier herinnert zich opeens de 21e december 1890. Op die winterse dag was hij naar Leeuwarden afgereisd om te doen wat zoveel Friese schaatsers al meer dan een eeuw deden: het op één dag per schaats aandoen van de Friese elf steden.
Zijn Elfstedentocht indachtig stuurt Mulier in 1908 aan de gewestelijke schaatsbonden een verzoek of zij niet bij vorst een lange schaatstocht kunnen organiseren. Van de Friese IJsbond krijgt Mulier als antwoord dat zij de traditionele rondgang langs de elf Friese steden bij uitstek geschikt achten voor zijn idee. Tevreden over het antwoord geeft Mulier de verdere organisatie uit handen. Als het eind 1908 gaat vriezen, schrijft de Friesche IJsbond de allereerste officiële Elfstedentocht uit. Ondanks de ingevallen dooi komen op 2 januari 1909 in Leeuwarden 23 rijders aan de start. De wedstrijd wordt gewonnen door de dan 24-jarige Minne Hoekstra, student theologie en zoon van een bekende schaatsenmaker uit Warga. Ook buiten Friesland krijgt de tocht ruime aandacht. De Telegraaf, de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad sturen eigen verslaggevers naar Friesland. Jan Feith namens het Algemeen Handelsblad en Foeke Tjalma namens de NRC schaatsen de tocht zelfs buiten mededinging mee.
Passend in de eeuwenoude traditie krijgt de Elfstedentocht bij zijn primeur ook een culturele verankering. Behalve een prijs voor de winnaar van de wedstrijd is er ook een prijs voor het mooiste verhaal dat een rijder over zijn tocht schrijft. Minne Hoekstra blijkt zowel de snelste schaatser als de beste schrijver. “De historische Elfstedentocht van 2 januari 1909 – Bekroonde beschrijving door den 1en prijswinnaar M. Hoekstra Azn., van Warga” staat daarmee aan het begin van een lange reeks egodocumenten waaruit de bijzondere beleving van het volbrengen van een Elfstedentocht blijkt.
De Friesche Elf Steden
Op 15 januari 1909 wordt op initiatief van de Leeuwarder jurist Mindert Hepkema de “Vereeniging De Friesche Elf Steden” opgericht. Hepkema had zich geërgerd aan de slechte organisatie door de Friesche IJsbond. Na wat geruzie neemt hij de organisatie van de schaatsmarathon over. Op woensdag 7 februari 1912 kan ondanks de opnieuw invallende dooi voor de tweede keer het startschot van een Elfstedentocht worden gelost. Met 150 deelnemers, die naar believen in een wedstrijd of in een toertocht mogen starten, krijgt de tocht voor het eerst iets van het massale karakter dat Pim Mulier voor ogen stond. Er verschijnt één rijder aan de start met een grote naam: de Edammer Coen de Koning. In 1905 is hij in Groningen wereldkampioen hardrijden op de schaats geworden. De Koning reed zich met die prestatie in de schaatssporen van drievoudig wereldkampioen Jaap Eden.
De deelname van De Koning aan de Elfstedentocht van 1912 zorgt voor een Fries-Hollandse rivaliteit. In het traditionele kortebaanschaatsen, populair sinds de 18e eeuw, was deze rivaliteit al veel langer een bron van sportief chauvinisme. De Leeuwarder sergeant Jan Ferwerda blijkt de grootste concurrent van De Koning. Tijdens het klunen door Sneek (de Elfstedentocht werd in het begin “om de noord” gereden, waardoor Sneek de laatste doorkomststad voor de finish was) achterhaalt Ferwerda de lange tijd op kop rijdende De Koning. Samen sprinten ze naar Leeuwarden, maar door een val verspeelt Ferwerda zijn kansen. Na afloop dient hij een protest in omdat De Koning zich onderweg door een gids zou hebben laten trekken. Nader onderzoek levert geen overtuigend bewijs voor de beschuldiging, waarna De Koning als winnaar wordt gehuldigd.
Vijf jaar later, op 27 januari 1917, keert een getergde De Koning naar Leeuwarden terug om bij de derde Elfstedentocht Ferwerda een lesje te leren. Bij de start bijt hij zijn tegenstrevers toe: “Er kunnen vandaag twee dingen gebeuren. Óf De Koning wint, óf jullie kunnen een doodskist bestellen.” Het laatste blijkt niet nodig. De Koning demarreert direct na de start en keert na 9 uur en 53 minuten ver voor zijn concurrenten terug in Leeuwarden. Als één van de laatste rijders komt om iets voor half elf in het pikdonker een zekere “Overa Negra” over de streep. Behalve zijn schuilnaam is alleen zijn nationaliteit bekend. Overa Negra is een Argentijn! Niemand had verwacht dat hij de tocht zou voltooien. Maar zelfs een gebroken schaats die voor twee uur oponthoud bij Workum zorgt, heeft Overa Negra niet kunnen stoppen. Met de speciale medaille die is uitgeloofd voor de eerste buitenlander die de Elfstedentocht volbrengt, verdwijnt hij weer even geruisloos als hij gekomen is. Wie hij was en hoe hij de tocht ervaren heeft: we zullen het vermoedelijk nooit meer te weten komen.
Ontbering en kou hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de magie van de Elfstedentocht. Op 12 februari 1929 wordt de vierde Elfstedentocht voor het eerst onder Siberische omstandigheden verreden. Bij de start vriest het 18 graden. In het economisch opbloeiende Nederland floreert het sportieve leven in de jaren twintig als nooit tevoren. In 1928 heeft Amsterdam zelfs de Olympische Zomerspelen georganiseerd. In dit gunstige sportieve klimaat krijgt de Elfstedentocht meer aandacht dan ooit tevoren. De op een skûtsje geboren Leeuwarder sportman Karst Leemburg blijkt het beste bestand tegen de barre omstandigheden. Dat hij na zijn overwinning een deel van een bevroren grote teen moet laten amputeren, verhoogt alleen maar de glans van zijn triomf. Tot zijn dood zal de op sterk water bewaarde teen als een trofee de schoorsteenmantel van de winnaar sieren.
De vijfde Elfstedentocht van 16 december 1933 voegt ongewild het broederschap als nieuw element toe aan de heroïek van de schaatstocht. Het aan de leiding rijdende Friese duo Abe de Vries en Sipke Castelein passeert ongemerkt en vrijwel tegelijk de onzichtbaar gemarkeerde eindstreep. Als De Vries tot winnaar wordt uitgeroepen, volhardt hij in de eis dat ook zijn schaatsmaat Sipke de eerste prijs toebedeeld krijgt. Pas na lang aandringen gaat de jury daarmee akkoord.
De laatste vooroorlogse Elfstedentocht, verreden op 30 januari 1940, gaat de geschiedenis in als de tocht van het “Pact van Dokkum”. Tijdens een plaspauze in de laatste stempelplaats Dokkum (de tocht werd sinds 1933 “om de zuid” verreden) besluit een kopgroep van vijf rijders om gezamenlijk de finish te passeren. De Friese favoriet Auke Audema houdt zich echter niet aan de afspraak en spurt vlak voor de finish alleen vooruit. Schreeuwend en tierend sprinten de vier overige koplopers hem achterna. De chaos na de finish is compleet. Pas na lang overleg wordt besloten om ”het Pact van Dokkum” ondanks de gebroken belofte toch collectief de overwinning toe te kennen. De Westlandse tuinder Piet Keijzer, die volgens eigen zeggen en vele ooggetuigen als eerste de finish passeerde, verzette zich tot op de dag van zijn dood (20 juli 2008) als laatste overlevende van het Pact van Dokkum tegen deze beslissing.
De opeenvolgende Elfstedentochten van 1941 en 1942 vinden plaats in een oorlogsdecor. Zonder veel tegenwerking is de bezetter er in geslaagd om de Nederlandse sportwereld onder nationaal-socialistische leiding te brengen. Joden verdwijnen geruisloos uit de sportwereld. Als begin februari 1941 een Elfstedentocht in zicht komt, is het dilemma aan Duitse kant groot. Als uiting van volkscultuur past de Elfstedentocht uitstekend in de nazi-ideologie, maar de angst dat de tocht zal leiden tot ongewenste anti-Duitse uitingen is groot. Uiteindelijk besluiten de Duitsers om de Elfstedenvereniging, die zich aan de concentratie in de sport heeft weten te onttrekken, toestemming te geven om de tocht te organiseren. Het dreigement dat hard opgetreden zal worden tegen anti-Duitse uitingen blijkt effectief. Naast een enkel oranjespeldje is het negeren van Duitse vertegenwoordigers door het Elfstedenbestuur bij de finish in 1942 het enige opvallende incident. Het levert Elfstedenvoorzitter Hepkema een reprimande op.
Met welk een gedrevenheid in 1942 aan de Elfstedentocht is deelgenomen bewijzen de cijfers. Ondanks de extreme kou, de moeilijke verbindingen en het nachtelijk uitgaansverbod verschijnt een recordaantal van bijna 5000 deelnemers aan de start. Onder hen de Amsterdamse bouwvakker Willem Augustin, een overtuigde communist en verzetsman. Zijn nachtelijke fietstocht over de Afsluitdijk zou een legendarisch verhaal worden in de Elfstedengeschiedenis. Van de deelnemers uit 1942 weet 95% -een nog altijd ongeëvenaard record in de Elfstedengeschiedenis!- de tocht op tijd te volbrengen. Hoezeer de rijders zich in 1942 hebben uitgeput om de finish te halen wordt na afloop duidelijk. Bij 300 deelnemers blijken lichaamsdelen geheel of gedeeltelijk bevroren te zijn. Door de gebrekkige hygiëne krijgen velen tetanus als gevolg van de bevriezingen. Drie deelnemers overlijden daaraan. Het zijn de eerste en tot dusverre enige dodelijke slachtoffers die de Elfstedentocht te betreuren heeft gehad.
De meest opvallende deelnemer aan de tochten van 1941 en 1942 zal zich pas decennia later bekend maken. Achter de toerrijder “Van den Heuvel” blijkt Fred Lobatto schuil te gaan. Als Amsterdamse jood trotseert Lobatto met gevaar voor eigen leven de antisemitische maatregelen van de bezetter om aan zijn schaatspassie gehoor te geven. In beide jaren verdient hij zijn Elfstedenkruisje zonder door de bezetter ontmaskerd te worden.
Van de hand van de socialistische schrijver Jef Last verschijnt in 1941 de roman “Elfstedentocht”. De veelgelezen roman vormt een bewijs dat ook de Elfstedentocht als gestegen cultuurgoed tot de erkende literatuur is gaan behoren.
Volksfeest
Na de oorlog stijgt de populariteit van de Elfstedentocht tot ongekende hoogte. De eerste naoorlogse tocht uit 1947, net als in 1942 verreden bij extreme kou en felle oostenwind, zorgt voor een slagveld zoals nog nooit aanschouwd is. In de pers wordt voor het eerst gesproken over “de hel van het Noorden”. Het meest barre traject tussen Franeker en Bartlehiem krijgt het epitheton “de weg der martelaren”. Dat er niet opnieuw doden te betreuren zijn is een wonder. De wedstrijd verloopt chaotischer dan ooit. Na de finish beschuldigen deelnemers elkaar van frauduleus gedrag. Wedstrijdrijders zouden zich door jeeps en motoren hebben laten trekken, ja zelfs taxi’s zouden zijn gebruikt om hele stukken af te snijden. Na een oproep aan rijders en toeschouwers om gesignaleerde onregelmatigheden te melden, wordt pas twee maanden na de tocht een officiële uitslag bekend gemaakt. Daarbij blijken tal van rijders, waaronder de vier eerst aankomenden, gediskwalificeerd te zijn. Opmerkelijk detail: het gedeelte van het Elfstedentochtarchief waarin de honderden brieven met beschuldigingen zijn opgenomen, is op last van het Elfstedenbestuur tot op de dag van vandaag een ontoegankelijk archiefstuk.
In 1954 wordt de Elfstedentocht voor het eerst het massale volksfeest waar Pim Mulier in 1908 van gedroomd heeft. Drie maanden voor de dood van de sportpionier voltooit de Heerenveense onderwijzer Jeen van den Berg de 200 kilometer bij prachtig winterweer in iets meer dan zeven en een half uur. De hele dag is de radio live in de lucht en Friesland viert feest als nooit tevoren.
Bij de elfde tocht in 1956 wordt met 5000 deelnemers het record uit 1942 gebroken. Na het “Pact van Dokkum” uit 1940 maken in deze tocht vijf rijders in Vrouwbuurtstermolen een geheime afspraak om gezamenlijk over de finish te gaan. De koplopers houden zich deze keer aan de afspraak, maar worden na afloop gediskwalificeerd. Om verder tumult te voorkomen eindigt de Elfstedentocht van 1956 zonder officiële winnaar.
De Elfstedentocht die op 18 januari 1963 is verreden, behoort tot de canon van de vaderlandse geschiedenis. De schaarse tv-beelden die van deze tocht bewaard zijn gebleven, behoren ondanks het geringe aantal kijkers dat de beelden destijds live heeft gezien tot de populairste beelden uit het nationale beeldarchief. Iedereen kent ze: tv-verslaggever Arie Kleijwegt, die met het wollen mutsje van zijn zoon op het hoofd bij het beroemde bruggetje van Bartlehiem de aanstaande winnaar Reinier Paping nog een vraag weet te stellen. Ook de beelden waarbij Paping met zijn onafscheidelijk zonnebrilletje over de finish komt, zijn grijsgedraaid.
Als in 1985 Evert van Benthem op de Bonkevaart eindelijk de opvolger wordt van Reinier Paping, heeft vrijwel een hele natie een dag lang naar een tocht gekeken die een totale metamorfose heeft ondergaan. Dankzij de nu uitstekend werkende rijdende kleurencamera’s van de NOS wordt elk detail van de tocht voor het eerst zichtbaar. Die details verschillen hemelsbreed met wat zich in eerdere tochten heeft laten aanzien. Bij Evert van Benthem en zijn tochtgenoten zijn de wollen truien en mutsen vervangen door nauwsluitende skinpakken met reclame. In plaats van een warme chocola bij de koek-en-zopie, drinken de rijders nu in volle vaart door ploegleiders aangereikte sportdrankjes. Ook de toeschouwers hebben een geheel andere outfit gekregen. Het Nederland van 1985 lijkt in vrijwel niets meer op het Nederland van 1963.
De Elfstedentocht van 1986, opnieuw gewonnen door Evert van Benthem, kent weer een deelnemer die onder pseudoniem van start gaat. Gehuld in een opvallend Marlboro-jack vertrekt met startkaart-nummer 1 een zekere W.A. van Buren. Achter de schuilnaam van deze toerrijder, zo ontdekken tv-journalisten onderweg, blijkt prins Willem Alexander schuil te gaan. Als hij ruim op tijd op de Bonkevaart door zijn ouders wordt opgevangen, heeft de kroonprins niet alleen zijn kruisje verdiend, maar ook de laatste schakel toegevoegd aan het ijsvermaak als gestegen cultuurgoed. Als hij vijftien jaar later zijn verloofde Maxima Zorreguieta op het flinterdunne ijs van de hofvijver ten huwelijk vraagt -de RVD meldt expliciet de ijsdetails-, plaatst hij zijn aanzoek in een eeuwenlange traditie waarbij de liefde en het ijs altijd nauw met elkaar verbonden zijn geweest.
Al elf jaar lang staat de naam van Henk Angenent als laatste gebeiteld op de sokkel van het in 1966 onthulde Elfsteden-standbeeld van Auke Hettema. Elf jaar is nog maar de helft van de 22 jaar die de opeenvolgende tochten van 1963 en 1985 scheidden. Toch is anders dan toen nu meer twijfel over het voortbestaan van de Elfstedentraditie. Recent onderzoek van de wetenschappers Hans Vissers en Arthur Petersen voorspelt dat een Elfstedentocht door de globale opwarming in de toekomst gemiddeld nog maar eens in de 18 jaar zal kunnen worden verreden. Het is de vraag of de natuurijscultuur, met de Elfstedentocht als icoon, daarmee nog wel levensvatbaar zal blijven. Niet eerder in de geschiedenis is er tien jaar op rij geen enkele vorstperiode van enige betekenis geweest. Onze tieners van nu hebben nog nooit de kans gehad om de typische schaatscultuur te beleven. De steeds verder vergrijzende leden van ijsclubs en bezoekers van ijsbanen onderstrepen het gevaar van een mogelijke teloorgang van de ijscultuur in de nabije toekomst.
Toch zijn er ook lichtpuntjes. Het hedendaagse Nederland bevindt zich door multiculturele spanningen in een roerige periode. In het streven naar een hernieuwde nationale saamhorigheid zou het ijsvermaak een positieve rol kunnen spelen. Eeuwenlang is het ijsvermaak immers in staat gebleken om religieuze en sociale kloven te omzeilen en te overbruggen. In 1987 schreef de Marokkaans-Nederlandse auteur Mohammed Nasr de novelle “De Elfstedentocht”. Nasr voert een Egyptische asielzoeker op die zijn verblijfsvergunning af wil dwingen door het winnen van de Elfstedentocht. Wie in dit land kan schaatsen, zo is de ondertoon, is de facto ingeburgerd. Wie met elkaar kan schaatsen, zo leert vijf eeuwen ijscultuur, kan in dit land ook met elkaar leven. Nog immer kent men’s lands wijs het beste op het ijs. Zoals Willem Alexander zijn Maxima leerde schaatsen, zo zou elke Nederlander een nieuwkomer kunnen leren schaatsen. Inburgeren? Dat doen we samen op de (kunst)ijsbaan – en na afloop in de koek-en-zopie of het Turkse koffiehuis. De opvolger van Henk Angenent zou best eens Cedric of Mohammed kunnen heten.
(Deze tekst verscheen eerder in De mannen van ’63 van Marnix Koolhaas en Jurryt van de Vooren.)
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: