Opmaat tot de actie REDT EEN KIND
De uitzending OPEN HET DORP uit het najaar van 1962 staat bekend als de eerste live uitgezonden inzamelingsactie op de Nederlandse televisie. Maar al drie jaar eerder, in 1959, vond er een dergelijke solidariteitsactie plaats: REDT EEN KIND (in de jaren vijftig werd voor de gebiedende wijs stam + t gebruikt). Deze eerste live uitgezonden charity-avond van de Nederlandse televisie was gewijd aan vluchtelingen, in bijzonder Algerijnse ontheemden. Zij waren de oorlog tussen het Franse leger en het Front de Libération Nationale (FLN), dat streed voor een onafhankelijk Algerije, ontvlucht en met honderdduizenden neergestreken in Marokko en Tunesië.
De oorlog in Algerije was een kwestie die door de Nederlandse pers en de op Frankrijk georiënteerde intelligentsia op de voet werd gevolgd. Sinds het najaar van 1954 claimde het FLN, een agressieve jonge loot aan de oude Algerijnse boom van bewegingen die ijverden voor meer autonomie, niets minder dan de volledige onafhankelijkheid van Algerije. Dit was voor Frankrijk onverteerbaar. Algerije vormde het kroonjuweel in het Empire, was sinds 1830 ingelijfd en werd beschouwd als een Franse provincie. Het specifieke karakter van dit overzeese gebiedsdeel werd onderstreept door de aanwezigheid van circa een miljoen kolonisten. Met Zuid-Afrika herbergde de Maghreb (Marokko, Tunesië en vooral Algerije) de grootste populatie westerlingen. Marokko en Tunesië – pas vanaf eind negentiende eeuw ingelijfd door Frankrijk en minder strak aan het moederland verbonden – verkregen in 1956 onafhankelijkheid. Tegen die tijd waren het Franse leger en het FLN in Algerije in een bloedig gevecht verwikkeld. In een poging het achterland dat zich uitstekend leende voor guerrilla-oorlogsvoering onder controle te brengen ging Frankrijk ertoe over gebieden te ontvolken en de populatie onder te brengen in speciaal daartoe versterkte dorpen. Deze maatregelen, gevoegd bij de spiraal van geweld op het platteland waarbij de plaatselijke bevolking als het ware tussen hamer (het Franse leger) en aambeeld (het FLN) vermorzeld werd, leidden ertoe dat honderdduizenden Algerijnen in de loop van 1958 hun toevlucht hadden gezocht in Tunesië en Marokko.
De Nederlandse overheid stelde zich in deze buitenlandse kwestie behoedzaam op. Frankrijk, bondgenoot in de NAVO en VN en sinds 1957 ook partner in Europa, beschouwde de strijd in Noord-Afrika als een interne affaire en verzette zich tegen elke vorm van kritiek, laat staan inmenging, in de Algerijnse kwestie. Bovendien konden Den Haag en Parijs elkaars steun in koloniale aangelegenheden goed gebruiken. Nederland was immers voortdurend met Indonesië in conflict over het laatste rijksdeel in de Oost, Nieuw-Guinea, en stond internationaal nogal geïsoleerd. Kritiek op deze stilte uit Den Haag kwam er enkel vanuit de politieke marge: de CPN (maar de communisten werden genegeerd) en de PSP (maar de pacifistisch-socialisten werden niet serieus genomen). En die enkele progressieve sociaal-democraat die zijn stem verhief nam binnen de eigen partij, de PvdA (tot 1959 regeringspartij), een marginale positie in. Vanuit de publieke opinie was eveneens nauwelijks een proteststem te horen, de kleine kring christelijk geïnspireerden, anti-militaristen of derdeweg adepten uitgezonderd. De meeste kritiek kwam van de zijde van de pers. In kranten (en weekbladen) verschenen vanaf het begin van het uibreken van de oorlog, najaar 1954, kritische en analytisch doorwrochte artikelen over het Franse optreden.
Naar aanleiding van het door de Verenigde Naties ingestelde Wereldvluchtelingenjaar, dat de periode van juni 1959 tot de zomer van 1960 zou beslaan, besloot de VPRO een inzamelingsactie voor Algerijnse vluchtelingen te organiseren. Daartoe zocht de voorzitter, dominee Jan van Nieuwenhuijzen, contact met het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen. In overleg met zowel de Nederlandse vertegenwoordiger, Kees Brouwer, als de in Genève zetelende chef, August Lindt, werd besloten de actie te concentreren op de circa honderdduizend vluchtelingen in Marokko. De Algerijnen in Tunesië waren namelijk al door andere organisaties geclaimd, zoals de Algemene Nederlandse Vredes Actie (ANVA) en de Internationale Vrijwillige Hulpdienst (IVH). De doelgroep werd nog verder gespecificeerd: de actie zou zich vooral op kinderen richten. Niets stimuleerde liefdadigheid meer dan kinderleed. ‘Redt een Kind’ zou de titel van de actie gaan heten.
De televisiereportage
Op 4 november 1959 gaf een tv-reportage het startsein voor de actie. Vervolgens nam de radio vanaf 7 november, in een zevental uitzendingen, het stokje over. De VPRO-leiding zette dus bewust in op het relatief nieuwe medium televisie, een medium dat in 1959 nog lang niet tot elke huiskamer was doorgedrongen. Maar de verbreiding van tv ging razendsnel. Tot 1956 beschikten enkele tienduizenden Nederlanders over een toestel. Tijdens de grote politieke crisis in Frankrijk in mei-juni 1958 – de eerste keer dat de NTS de Frans-Algerijnse crisis uitvoerig coverde – stonden er al zo’n 330.000 tv-toestellen in de huiskamers. Per maand groeide het aantal televisiegezinnen met ruim 15.000 en tv ontwikkelde zich dan ook ‘stormachtig’, aldus De Groene Amsterdammer (juli 1958). Ruim een jaar later, eind 1959, waren er circa één miljoen toestellen verkocht.
De opbrengst van de actie zou worden besteed aan de aanschaf van kleren ten behoeve van 3300 kinderen in de oase van Tendrara, een hoogvlakte in Oost-Marokko. De bedoeling was per kind honderd gulden op te halen, waarmee warme kleding en betere huisvesting kon worden geregeld, voordat de winter zou invallen. De vrijzinnig-protestanten pakten de zaken groot aan. De omroep liet tienduizend kleine en duizend grote affiches drukken. Leden en geïnteresseerden konden ze bestellen en achter de ramen plakken. Een uitgebreide informatiecampagne kwam op gang, speciaal gericht op de kleinsten. Op verzoek besteedde kwaliteitskinderblad Kris Kras, uitgegeven door de Stichting Kinderbelangen, een vluchtelingennummer aan de Algerijnse kwestie. En VPRO periodiek Vrije Geluiden plaatste in de rubriek ‘kinderhoekje’ een appèl aan jeugdige lezertjes: ‘Ook jullie kunt helpen. Misschien heb je nog wel wat in je spaarpot.’
De voorbereiding voor de televisiereportage werd verzorgd door VPRO-regisseur Joes Odufré en dichter-journalist Simon Vinkenoog. Zij maakten in augustus 1959 een eerste verkennende reis in Marokko en verzorgden vervolgens draaiboek en script. De rol van Vinkenoog in deze reportage is interessant. Hij stond bekend als dichter en publicist – hij schreef voor G.B.J. Hiltermanns weekblad Haagse Post. Vinkenoog was benaderd omdat hij uitstekend Frans sprak. Van 1948 tot 1956 had hij in Parijs bij de Unesco gewerkt. Bij dit internationale vredesplatform van de Verenigde Naties had hij organisatorische ervaring opgedaan met de voorbereiding en begeleiding van internationale conferenties in Montevideo (1954) en New Delhi (1956). Bovendien was Vinkenoog geen onbekende bij de VPRO. De omroep had in de radiorubriek PASSE PARTOUT in 1956 de relatief onbekende Vinkenoog al lovend besproken als een vernieuwend, jong en experimenteel dichter. In 1958 had hij met Odufré het programma DE TAAL VAN DE MACHINE samengesteld, over de technologisering van de maatschappij. Kortom, een ideale persoon wiens expertise op (televisie-)journalistiek, internationaal en organisatorisch vlak zeer bruikbaar was. Tenslotte was televisie maken in 1959 nog een jong beroep en de omroepen leunden wel vaker op externe professionals. De VPRO vormde hierop geen uitzondering.
Op 23 september arriveerden Odufré en Vinkenoog voor de tweede maal in korte tijd in Casablanca. De équipe bestond verder uit Piet Kaart (cameraman, uitgeleend door het Polygoon Journaal), Henk Teeuw (radioverslaggever en geluidstechnicus) en chef de mission Jan van Nieuwenhuijzen. Het team concentreerde zich op grensplaats Oujda, waar het merendeel van de naar Marokko uitgeweken Algerijnen bivakkeerde. Ter plekke werden ze geholpen door de Nederlandse Rode Kruis afgezant Jan Geysman. Deze verleende graag zijn medewerking omdat de reportage de goede werken van het internationale Rode Kruis voor een groter publiek zichtbaar zou maken. Ten behoeve van de publicity liet Geysman een ‘paar shots’ van zichzelf maken en lette hij er goed op dat Piet Kaart ‘speciaal de Liga-armband’ in beeld bracht. In totaal werden ruim anderhalve kilometer film en twintig geluidsbanden geschoten en opgenomen bij een viertal Rode Kruis-distributiepunten, de Algerijnse Rode Maan en op plekken waar vluchtelingen in tenten en hutten provisorisch onderdak hadden gevonden.
De confrontatie met de Algerijnse vluchtelingen was voor de VPRO-ploeg een indringende gebeurtenis. Van Nieuwenhuijzen verklaarde zich, net zoals in 1954, ‘diep geschokt.’ Op zijn beurt zou Simon Vinkenoog in het openingsshot van de reportage de kijker rechtstreeks toespreken met de volgende woorden:
‘Ik moet verslag uitbrengen van een reis naar niemandsland. Een televisieverslag waarnaar u kijkt, waarnaar u wilt blijven kijken. Maar ik wil beginnen te zeggen dat ik voor dit verhaal geen woorden kan vinden. Voor wat ik gezien heb, bestaan geen woorden. Het is geen mooi verhaal. Ik moet meespelen, het is verschrikkelijk. Ik kan niet meespelen. Mijn verhaal is er een zonder kop of staart. Alleen mijn ogen hebben het gezien. Ik was erbij, zonder iets te kunnen doen. Ik heb het gezien. Ik heb het gezien.’
De reportage zoomde vervolgens in op de hulp aan Algerijnse vluchtelingen. Beelden uit het dagelijks leven van Algerijnen in de Marokkaanse stad Oujda of op de hoogvlaktes wisselden elkaar af. Uitgebreide shots werden getoond van rijen wachtenden bij de plekken waar voedselpakketten werden gedistribueerd, van de goede werken van organisaties als het Internationale Rode Kruis of het Zweedse Redda Barnen. De invalshoek was de ellende waarin vrouwen, grijsaards en vooral kinderen verkeerden. Indringende close-ups waren opgenomen van de kleinsten, sommigen met vliegen in hun gezicht. Daarbij werd voortdurend op de Nederlandse kijker ingespeeld door middel van commentaren als: ‘In dit niemandsland geen groente, geen kaas noch petroleum, geen koffie, boter of kaas. Geen vlees of tabak. Geen aardappelen of een van de vele andere dingen die wij zomaar kunnen kopen.’ De vluchtelingen kregen, aldus de voice over, ‘te veel om te sterven, te weinig om te leven.’ Zelf kwamen de vluchtelingen niet aan het woord, de beelden spraken. Het dramatisch effect werd eventueel verhoogd door muziek of een klagelijke voice over.
Politieke druk
Vinkenoog had ‘het’ in Marokko allemaal gezien. Maar het scheelde niet veel of de Nederlandse kijker zou ‘het’ niet hebben gezien. De Franse ambassade in Den Haag had lucht gekregen van de VPRO-reportage en probeerde de uitzending te dwarsbomen. Dit was overigens niets uitzonderlijks; Parijs hield via zijn uitgebreide ambassadenetwerk de meningsvorming omtrent de Algerijnse oorlog in het buitenland nauwlettend in de gaten en probeerde, indien dat nodig werd geacht, potentieel onwelgevallige meningsvorming te beïnvloeden. De service de presse van de Franse ambassade in Den Haag volgde de berichtgeving in de Nederlandse media op de voet. Het kwam herhaaldelijk voor dat journalisten die volgens de ambassade te kritisch berichtten werden aangesproken (al dan niet via de hoofdredacteuren). Ook schakelde ambassadeur Édouard Petit de Beauverger of een van zijn medewerkers bevriende Nederlandse politici in. Minister Luns of fractievoorzitter van de PvdA Marinus van der Goes van Naters ‘masseerden’ kritische journalisten.
Terwijl in Hilversum de VPRO het film- en geluidsmateriaal tot een overzichtelijke televisie- en radioreportage monteerde, probeerde de Franse ambassade de uitzending te dwarsbomen. Rond het tijdstip van de televisie-uitzending, op 4 november, zou de Algerijnse kwestie in de Verenigde Naties worden behandeld. Het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken vond het niet aangenaam als op dat moment in een bevriende mogendheid een grootscheepse hulpactie ten behoeve van de Algerijnen zou worden gestart. En dus kreeg ambassadeur baron Édouard Petit de Beauverger instructies Nederlandse autoriteiten te bewegen de voorgenomen uitzending tegen te gaan.
Daartoe aangespoord door Petit de Beauverger nodigde minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns eind augustus de VPRO uit voor een gesprek. Ten burele, in de Hofstad. Namens de omroep spoorden Van Nieuwenhuijzen en Spelberg, naar Den Haag om te spreken over, zoals het diplomatiek was geformuleerd, ‘de kwestie van een televisiefilm over de Algerijnse vluchtelingen in Marokko’. Luns gaf ruiterlijk toe dat de Nederlandse regering de reportage niet kon verbieden. Met veel aplomb beklemtoonde hij het op prijs te stellen als de VPRO ‘uit eigen initiatief’ de uitzending een meer algemeen karakter zou geven of zou uitstellen tot na de zitting van de Verenigde Naties. Van Nieuwenhuijzen en Spelberg lieten zich niet één-twee-drie overreden en verklaarden dat het voor de VPRO ‘bijzonder moeilijk’ zou zijn de reportage te laten vervallen of uit te stellen. Ze beriepen zich hierbij op hun contact met August Lindt, de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen. Deze steunde hen in hun hulpactie en uitzending. Het was volgens de VPRO-voormannen moeilijk in te zien hoe hun project, gefiatteerd door de Verenigde Naties, zou kunnen worden teruggedraaid. Voor dit argument was Luns niet ongevoelig aangezien hij zelf de voorzitter was van een Nederlands Comité Vluchtelingenjaar 1959-1960. Het onderhoud eindigde met de afspraak dat, tegen de tijd dat de uitzending zou plaatsvinden, de VPRO contact zou opnemen met Buitenlandse Zaken om er zich van te vergewissen dat de uitzending de behandeling der Algerijnse kwestie voor de Verenigde Naties niet voor de voeten zou lopen.
Of de VPRO Buitenlandse Zaken nog heeft gepolst, is onbekend. Waarschijnlijk niet. De uitzending ging gewoon door. Luns stond, zijn subtiele pogingen de VPRO te bewegen de reportage om te gooien of uit te stellen ten spijt, uiteindelijk ook weinig mogelijkheden ter beschikking deze daadwerkelijk te dwarsbomen. Dat de uitzending volgens Vinkenoog, in een terugblik, toch doorging was ‘uiteraard’ te danken aan ‘het onafhankelijke en vooruitstrevende karakter van de VPRO, toen al.’ Dat dit toch iets gecompliceerder lag dan Vinkenoog achteraf doet vermoeden blijkt uit de correspondentie die de Rode Kruis vertegenwoordiger Jan Geysman voerde met Van Nieuwenhuijzen. Volgens Geysman had deze kwestie ‘uiteraard’ in het bestuur van de VPRO ‘ook enige beweging’ veroorzaakt. De omroepleiding zou verdeeld hebben gereageerd op het gesprek met Luns: ‘Een deel, dat als onafhankelijke omroep en in aanmerking genomen het humane doel van deze actie ondanks alles beslist wilde doorzetten en daarnaast een deel, dat ook of meer prijs stelde op goede verhoudingen met de Franse ambassade en B.Z.’
Een schot in de roos
Uiteindelijk besloot het bestuur de reportage toch uit te zenden op 4 november 1959. De VPRO hield haar rug recht tegenover de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, de Franse ambassade en Frankrijk. Spijt van deze beslissing kreeg de VPRO bepaald niet. Zowel financieel als publicitair was de reportage een schot in de roos. Twee dagen na de televisie-uitzending maakte de omroep telegrafisch tweehonderdduizend gulden via het Comité Vluchtelingenjaar 1959-1960 over aan de Marokkaanse Rode Halve Maan. En na twee weken actie was er al 360.000 gulden binnen. Spelberg schreef in Vrije Geluiden ‘echt een beetje in de war’ te zijn. De toegestroomde gelden hadden ‘elke stoutste verwachting en hoop zozeer overtroffen, dat niemand het in ons midden eerst kon geloven.’
Ook in termen van persaandacht was de reportage een succes. Tot dan toe was de Algerijnse kwestie door de media overwegend in termen van conflict en burgeroorlog, dekolonisatie en martelpraktijken verslagen. Nu werd daar een nieuwe dimensie aan toegevoegd: het humanitaire aspect, in de zin van de lijdende Algerijnse bevolking. Voorafgaand aan de VPRO-campagne verschenen beschouwingen in nagenoeg alle landelijke kranten. De Telegraaf sprak van een ‘dramatisch filmverslag’ en interviewde Simon Vinkenoog. Deze vertelde dat er ‘eigenlijk geen woorden en beelden’ waren voor de ‘verschrikkelijke ellende’ die hij had gezien. Hoewel de VPRO-ploeg had getracht clichébeelden te vermijden – er waren immers genoeg films ‘waarop de kinderen gretig hun handjes uitstrekken naar het voedsel, dat wordt uitgedeeld’ – was volgens Vinkenoog toch gepoogd een ‘suggestieve film’ te maken, ‘begrijpelijk voor iedereen.’ Het Vrije Volk benadrukte dat het doel van de VPRO ‘simpel’ was: ‘In een zo kort mogelijke tijd wil men radioluisteraars en televisiekijkers zó met het leed van de kinderen in Marokko confronteren, dat zij voldoende geld (…) zullen storten.’
Daags na de uitzending, op 5 november, kreeg REDT EEN KIND een daverende ontvangst van de pers. Geroemd werd de kwaliteit van de reportage, die door de Volkskrant niet alleen naar de vorm ‘een goed werkstuk’ werd bevonden, maar tevens ‘van een verkwikkende nederigheid’. Het vluchtelingenvraagstuk was ‘een van die onder geestelijke slijtage lijdende, schrijnende wereldvraagstukken die een zich steeds verfrissende visie behoeven om tot het publiek door te dringen’ en de VPRO was daar volop in geslaagd. Het protestants-christelijke Trouw vond de beelden van de vluchtelingenkinderen zo ‘schokkend’ dat het weigerde in details te treden. Het Parool beaamde dat de actie ‘op klemmende en overtuigende wijze’ was gestart, en zoomde wél in op details, onder meer op vier kinderen die tezamen ‘slechts over een enkel jasje beschikken en niets anders’, op kindergezichten ‘bezaaid met eraan vastplakkende vliegen’ en op de tenten van ‘lappen en gras.’ De enige kanttekeningen werden geplaatst door Het Vrije Volk. De sociaal-democratische tribune vond het geheel een ‘beetje rommelig’ en het commentaar van Simon Vinkenoog aan de ‘climax-achtige’ kant.
Daarnaast was er volop lof voor het jonge medium televisie dat zich met deze reportage van zijn beste kant had laten zien. Door de ogen van de Volkskrant was televisie ‘weer eens naar zijn beste vermogen’ gebruikt en volgens Trouw had dit medium ‘de weldoorvoede, comfortabel in hun crapauds weggedoken kijkers gisteravond stijf op de honger, het kledinggebrek en andere smartelijkheden der van huis en haard verdrevenen gedrukt.’ De kracht van televisie kwam vooral in het commentaar van Algemeen Handelsblad tot uitdrukking. Deze krant vond dat de ‘schaarse televisiezendtijd’ door de VPRO ‘goed’ was gebruikt: ‘Helemaal het middel, in plaats van, zoals meestal, het doel.’ Want, vervolgde de liberale krant:
‘Televisie is geen autonome kunstvorm zoals film. Het is een uitdrukkingsmiddel met zeer specifieke en exclusieve mogelijkheden maar bovenal een communicatiemiddel. De kijker op het moment zelf laten zien wat zich elders afspeelt is de eerste taak van de beeldradio, iedereen voelt het en weet het. Bovendien is het een indringend instrument om het publiek te bereiken en in beslag te nemen.’
Niet omdat er een exclusief programma moest worden gemaakt, was het VPRO-team naar Marokko gereisd, maar ‘om de kijker te laten zien wat hij bepaald moe[s]t zien.’ Het Handelsblad benadrukte ook het gewicht van de woorden waarmee dominee Van Nieuwenhuijzen de reportage had besloten: een ‘vertrouwenwekkend’ persoon had zich ‘in suggestieve bewoordingen’ tot de kijker gericht om deze nogmaals te doordringen van de noodzaak van hulp: ‘dank zij de televisie kan dit beroep een maximum aan indruk maken.’ En, tenslotte, diezelfde televisie bood ook de mogelijkheden een gironummer ‘er in te hameren’ bij het publiek. Deze wijze van campagne voeren leidde tot opmerkelijke donaties, zoals uit deze brief aan de VPRO blijkt:
‘Vanmorgen zei mijn vrouw aan de ontbijttafel dat ze uw film gezien had. Zelf heb ik de film niet gezien; ik was naar het voetballen en had genoten van de 7-1 overwinning van ons nationale elftal. Wat zij gezien had op het scherm heeft een zo diepe indruk op haar gemaakt, dat zij mij opdracht gaf het bedrag, wat ik aan haar verjaardag zou besteden, naar de actie ‘Redt een kind’ te sturen. Vandaar, dat ik u vanochtend f 1000,- heb overgemaakt.’
Duizend gulden in 1959, dat was een fortuin (zo’n 2600,- euro in 2008). En dat door iemand, die de uitzending niet had gezien maar naar een wedstrijd van Oranje was gaan kijken. Kon de kracht van televisie treffender tot uitdrukking worden gebracht?
De live uitgezonden benefietavond
De uitzending van de VPRO-reportage in november leidde tot positieve reacties in de pers en gulle giften uit alle hoeken van Nederland. De reportage leidde ook tot een onverwacht initiatief, dat op voorhand niemand, ook niet de VPRO, had kunnen bedenken, maar dat de actie REDT EEN KIND tot grote hoogten zou stuwen en dat tegelijkertijd een historisch moment in de nog prille Nederlandse televisiegeschiedenis zou markeren: de eerste live op de televisie uitgezonden inzamelingsactie ten behoeve van een internationaal doel.
Het idee hiervoor was afkomstig van actrice Yoka Berretty. Naar aanleiding van de reportage kwam ze met het idee een kunstenaarsmanifestatie te organiseren. Om een zo groot mogelijk effect en bereik van de actie te krijgen zou deze ook op televisie moeten worden uitgezonden. Oorspronkelijk dacht Berretty aan een instuif van kunstenaars. Deze zouden iets moeten opvoeren wat ze nog niet eerder hadden vertoond. Maar wegens gebrek aan voorbereidingstijd ging dit plan niet door. Daarvoor in de plaats kwam een avondvullend programma met een keur aan artiesten en schrijvers uit de wereld van de grote én kleine kunst die hun eigen werk zouden presenteren. Met kunst- en vliegwerk slaagde producer Karel Prior erin de uitzending in elkaar te draaien. Tientallen artiesten verleenden enthousiast hun medewerking. In allerijl werden programmaboekjes gedrukt. Politiek tekenaar Opland verzorgde de voorkant.
Op zondag 13 december 1959 was het zo ver. Onder de titel REDT EEN KIND had de benefietavond in het Concertgebouw te Amsterdam plaats. De live-uitzending van anderhalf uur via radio en televisie ging gepaard met een telefonische inzamelingsactie. In deze opzet was de actie een novum. Het Metropole Orkest begeleidde ‘een bruut brok Peer Gynt’ van Johan Schmitz. Een lichtere toon sloegen Simon Carmiggelt met humoristische anekdotes en Rudi Carrell, die een dansje maakte, aan. Overige muzikale optredens kwamen van Johnny Jordaan, die ‘Het Pothuis’ zong, Hetty Blok met ‘Rineke, Tineke, Peuleschil’ en Corry Brokken die haar come-back maakte op televisie door ‘verrukkelijk’ ‘Les Gitans’ te zingen én te brengen. De presentatie van het charitatieve artiestengala werd door omroepster Mies Bouwman op zich genomen, in samenwerking met Verti Dixon, Ageeth Scherphuis, Hannie Lips en Karin Kraaykamp. Tussen de optredens en verklaringen door vermeldde Yoka Berretty telkens de hoogte van de binnenstromende giften.
Bij zoveel goede werken vanuit de samenleving kon ook de Nederlandse politiek zich niet afzijdig houden. Doorgaans bewaarde de regering vooral afstand tot de Algerijnse kwestie – dat was immers een Franse, binnenlandse, aangelegenheid – maar met deze spectaculaire actie lag dat toch wat anders. Namens het kabinet was de enige vrouwelijke minister afgevaardigd. Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Marga Klompé, toonde haar betrokkenheid en daarmee indirect die van het kabinet door een woordje van waardering uit te spreken tot de – met ruim 1500 verkochte kaarten – vrijwel uitverkochte zaal.
De telefoonploeg bestaande uit acteurs en actrices, beschikte over vijftien toestellen, maar kon de toezeggingen uit het land amper verwerken. ‘Het leek, alsof er een competitie in milddadigheid was ontketend’ aldus het verslag in de NRC. Hoogtepunt van de avond werd een spontaan ontstane ‘telefoonveiling’ van de baard van cabaretier Wim Ibo. De telefoondienst kreeg iemand aan de lijn die 110 gulden bood als Ibo zijn baard zou afscheren. Prompt volgde een tegenbod van 200 gulden, ditmaal van een Nederlander die wilde dat Ibo zijn baard zou behouden. Vervolgens boden scheerders en antischeerders telefonisch tegen elkaar op. Uiteindelijk ging Ibo door de knieën toen een beller tienduizend gulden bood en een kapper 2500 gulden om hem van de gecultiveerde ringbaard te verlossen. Het telefoonteam met onder meer Hans Croiset, Petra Laseur en Ramses Shaffy draaide die avond op volle toeren. ‘Morgen liggen we in bed met middenoor-ontsteking’ aldus een uitgeputte Shaffy na afloop.
In totaal werd die avond 120.000 gulden opgehaald, waarmee de tussenstand voor de campagne ‘Redt een Kind’ op ruim twee miljoen gulden kwam te staan. Naar schatting twee à drie miljoen Nederlanders keken naar de televisieactie, en dat was voor een tijd waarin nog geen half miljoen televisietoestellen in de huiskamers stonden, een enorm aantal. Meer nog dan bij de televisiereportage van 4 november, trokken de televisiecritici in de kranten op 14 december euforische registers open over de mogelijkheden van televisie. ‘Ongetwijfeld tot groot genoegen van vele kijkers’ vermeldde De Tijd dat de live-uitzending in plaats van de geplande anderhalf zo’n tweeënhalf uur had geduurd. De krant onderstreepte de mobiliserende kracht van het medium en de mogelijkheid tot directe communicatie met de kijker. Het Parool omschreef de telefoonactie als een ‘een imposante demonstratie van de bijna angstige macht’ van televisie. Het Algemeen Handelsblad benadrukte de emotionele wervingskracht van deze campagne: ‘Niet alleen door de in meeslepende vaart passerende coryfeeënparade maar ook door de snel oplopende som van telefonische toezeggingen werd de toeschouwer tot een soort opwinding gebracht, waarin hij nog maar al te zelden is geraakt door naar zijn televisiescherm te kijken.’
Daarnaast gingen de kranten in op het zuilenoverstijgende karakter van de avond. Het Vrije Volk vond dat er sprake was van een ‘nationaal programma in de beste zin van het woord’, waarbij de ‘omroepzuilen werden neergehaald ter wille van de Algerijnse vluchtelingenkinderen’. Meer dan ooit viel te begrijpen, aldus de sociaal-democratische krant, welke invloed ‘ten goede’ er van de televisie kon uitgaan. Ook de katholieke Volkskrant deelde die mening: ‘Het gebeurt zelden dat een verfrissende wind de omroep-sfeer zo zuivert van alle problemen, dat er geen moeilijkheden meer lijken te bestaan.’ Het liberale Algemeen Handelsblad tenslotte hield een warm pleidooi voor een jaarlijkse herhaling van dit evenement.
Een kanttekening bij zoveel gloedvolle bewoordingen kwam van Lunshof in Elseviers Weekblad. Hij negeerde de Algerijnse kwestie en vroeg juist aandacht voor het leed van Oost-Europeanen die onder de knoet van Moskou zuchtten:
‘In een tijd waarin het zelfbeschikkingsrecht van ook de meest achterlijke stammen in de Kongo wordt geproclameerd, sluiten wij onze ogen voor het zelfbeschikkingsrecht van wat eens grote geciviliseerde naties waren en in hun hart nog zijn: Polen, Hongarije, de Oekraïne, Litouwen, Estland – alle landen waar miljoenen kinderen te redden vallen. Het is vreemd, dat in een zelfde tijd waarin een nobele geest de Nederlanders drijft om mede te doen aan de actie ‘Redt een kind’, zovele ogen gesloten blijven voor de waarheid, dat op dit moment tientallen miljoenen kinderen materieel en geestelijk verloren gaan.’
Niet alleen Lunshof ergerde zich aan de in zijn ogen ontluikende ‘derde wereld’-mentaliteit bij een deel van de Nederlanders. Diverse lezers van Elseviers Weekblad spraken zich uit voor solidariteit met het eigen (voormalig koloniale) volk. A. Schipper uit Overveen vond de hulpactie een ‘mooi en menslievend’ streven, maar was vooral van mening dat het organisatiecomité zich ook moest inspannen ‘met een minstens even grote “reclame-actie” voor eigen noden.’ Hij dacht daarbij aan de ‘stakkerds’ die nog in het voormalige Nederlands-Indië zaten. Was er voor deze ‘Ambonezen, voor Nieuw-Guinea en de West’ niets te doen? De uit Musselkanaal afkomstige H. Huising benadrukte op zijn beurt dat een verblijf van een jaar in de Nederlandse kolonie Suriname hem had doen inzien dat er redenen genoeg waren om ‘bij voorrang’ hulpacties voor Surinaamse kinderen te organiseren.
Overigens zou Elseviers Weekblad, als enige medium, zich na afloop buigen over de vraag hoe giften en hulpgoederen waren besteed. Naar aanleiding van een gerucht dat een deel van het geld was doorgesluisd naar het FLN ging reiscorrespondent en ‘pennetje’ Martin Duyzings op onderzoek uit. Hij vloog daartoe naar Marokko en sprak ter plekke met het Rode Kruis en hulpverleners. In Hilversum kreeg hij inzage in de afrekeningen van de VPRO. Duyzings concludeerde dat het Nederlandse geld prima was besteed.
Conclusie
De actie ‘Redt een Kind’ was uitzonderlijk want vernieuwend. De VPRO nam, indachtig haar vrijzinnige traditie, het voortouw. In de jaren zestig zou de omroep deze voorhoedefunctie bevestigen, waarvan het programma HOEPLA! (1967), waarin het eerste naakt op de Nederlandse televisie werd getoond, getuigde. Midden jaren zestig deelde de VPRO haar voorhoedepositie met andere omroepen, met name de VARA (het satirische programma ZO IS HET TOEVALLIG OOK NOG ’NS EEN KEER…). Maar in de jaren vijftig liep de VPRO op televisiegebied voorop. Hiermee is tegelijkertijd de continuïteitsthese van de jaren vijftig en zestig onderstreept en de breuk van de jaren zestig als spraakmakend naoorlogs decennium gerelativeerd.
Uitzonderlijk, in internationaal perspectief, was de gulheid van de Nederlandse kijker. Nederland liep in de voorhoede wat betreft de opbrengsten en liet bijvoorbeeld zowel het United Kingdom Committee for World Refugee Year (goed voor 337.000 dollar) als de Noorse Vluchtelingen Raad (opbrengst 115.000 dollar) ver achter zich. Daarnaast roemden buitenlandse commentaren het Nederlandse initiatief. Het Franse links-katholieke Témoignage Chrétien, dat zich fel tegen de oorlog in Algerije keerde, wijdde lovende woorden aan de televisie-inzamelingsactie. En namens het Belgisch Comité voor de Vrede in Algerije sprak Jean Godin van een initiatief waar België alleen maar een voorbeeld aan kon nemen: ‘Wij waren erg onder de indruk van de Nederlandse inzamelingsactie. Wij zouden graag een bijdrage willen leveren.’ Hij stelde voor in België een inzamelingsactie te starten voor hulpgoederen en deze via Brussel naar Nederland te sturen.
Het succes van ‘Redt een Kind’ is te beschouwen als een blijk van solidariteit met ontheemden en niet zozeer als een uitlaatklep van anti-Franse gevoelens. Het dominante Frankrijkbeeld dat in deze jaren in Nederland bestond bleef relatief ongeschonden. Frankrijk was nog altijd overwegend het romantische land van Mijn dorp in Frankrijk (Henri Baudet, 1955), Een liefdesgeschiedenis in St. Germain des Prés (Ed van der Elsken, 1956) of Nachten van Parijs (correspondent Jan Brusse, 1957). Frankrijk was in cultureel opzicht dominant, al het goede kwam er vandaan. Dit beeld veranderde door ‘Redt een Kind’ niet. Hooguit werd dat beeld complexer: Frankrijk werd nu immers ook beschouwd als een natie van vervolgers en onderdrukkers waarmee een inbreuk werd gemaakt op de idealen van 1789, ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’. De universalistische pretentie van de uit het Revolutietijdperk stammende Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger liep, in kringen van progressieve intellectuelen die schreven in uiteenlopende bladen als De Nieuwe Linie, Vrij Nederland, Te Elfder Ure, Socialistisch Perspectief of Plein, deuken op. De verontwaardiging was in deze kringen zeker groot maar anti-Frans werd Nederland door de vuile oorlog in Algerije bepaald niet.
Tenslotte, wat is de impact geweest van ‘Redt een Kind’ voor het publieke debat over televisie? De inzamelingsactie maakte de kracht en het sociale gezicht van dit relatief jonge medium duidelijk – voor zover dat al duidelijk was geworden in de jaren 1951-1959. Televisie was niet alleen een medium maar ook een actor, zoals blijkt uit diverse commentaren in de kranten. Het was niet neutraal en was hierin sterker dan radio. Dit blijkt duidelijk uit de emoties die de live uitgezonden inzamelingsactie losmaakte. Deze emoties werden in de pers niet afgedaan als slecht of verderfelijk. Ze werden juist geprezen. Hetzelfde geldt voor het zuilenoverstijgende karakter van de solidariteitsactie. Samenwerking in Hilversum werd minder als een bedreiging en meer als een kans beschouwd.
Drie jaar later volgde een nieuw hoogtepunt in emotionele beleving en zuiloverstijgende samenwerking met de nationale campagne OPEN HET DORP ten behoeve van onderkomens voor lichamelijk gehandicapten in Arnhem. Deze marathonactie leunde sterk op de inmiddels ervaren presentatrice Mies Bouwman. Het was deze uitzending die geschiedenis zou schrijven en tegenwoordig rotsvast verankerd is in het Nederlandse collectieve mediageheugen. Deze landelijke actie werd intensiever (de klok rond) gevoerd dan ‘Redt een Kind’ in een periode dat televisie zich nog steviger in de huiskamers had genesteld. Bovendien was deze actie sterker gestructureerd rond één persoon – Mies Bouwman schitterde als presentatrice – in tegenstelling tot in 1959 toen ze deze functie en eer moest delen met verschillende andere personen. Ze is ook nooit meer teruggekomen op REDT EEN KIND – in tegenstelling tot OPEN HET DORP. Maar hoezeer OPEN HET DORP ook deel uitmaakt van het collectieve audiovisuele geheugen van Nederland, de fenomenale opwekkende kracht van televisie was reeds enkele jaren tevoren aangetoond door REDT EEN KIND.
(Dit is een ingekorte versie van een artikel dat eerder verscheen in het Tijdschrift voor Mediageschiedenis.
Over de Algerijnse oorlog en de tv-actie Redt een kind schreef Niek Pas ook het boek Aan de wieg van het nieuwe Nederland. Nederland en de Algerijnse oorlog (1954-1962), Amsterdam 2008, 198 pp.)
Eerdere hulpactie op tv
Beurzen open, dijken dicht
Naar aanleiding van deze aflevering wees oud-omroepmedewerker J. de Vries ons erop dat de televisie ook al in 1953 is ingezet voor een goed doel. Destijds werd via de radio voor de slachtoffers van de watersnoodramp geld ingezameld onder het motto “Beurzen open, dijken dicht”. Deze actie heeft verschillende weken geduurd en bracht 5 miljoen gulden op. Nu blijkt dat destijds ook op televisie drie uitzendingen aan deze hulpactie zijn gewijd. In oude omroepgidsen en in onderstaand artikel uit de Leeuwarder Courant wordt hiervan melding gemaakt. Helaas zijn de bewuste uitzendingen niet bewaard gebleven, zodat onduidelijk is wat er precies in deze programma’s te zien is geweest.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: