Nazi-Duitsland vuurde vanaf 1944 vanuit Nederland raketten af op Londen en Antwerpen. Het was de V2, een revolutionair nieuw wapen waaraan sinds 1936 was gewerkt. De Nazi’s zetten bij de fabricage van de V2 op grote schaal Russen, Fransen, maar ook Nederlanders in die ze uit de concentratiekampen haalden. Daar lag een onuitputtelijke bron van goedkope arbeidskrachten en ze waren ook makkelijk vervangbaar. Als ze onder invloed van de erbarmelijke omstandigheden dood neervielen, kwamen er domweg nieuwe. Andere Tijden sprak met twee overlevenden.
Niemand worden
“Wil je overleven?”, vraagt de man achter het tafeltje in concentratiekamp Buchenwald waar Dick de Zeeuw zich moet inschrijven. De man is een professor uit Leiden. “Natuurlijk!”, zegt De Zeeuw. En wat de man dan zegt, maakt grote indruk op De Zeeuw. “Niet opvallen. En in godsnaam, niet stoer doen.”
De woorden van de professor redden hem een aantal keren, als hij op het punt staat in de fout te gaan. Wie iets zegt, valt op. En wie opvalt, krijgt de consequenties te dragen. De Zeeuw heeft er zo velen zien omvallen, zoals hij zegt. Opgehangen of dood gemarteld worden. “Vanwege het feit dat ze antwoord wilden geven; ze wilden iemand zijn, een persoon.”
Dick de Zeeuw, een negentienjarige student te Wageningen, wil eind 1942 via Zwitserland en Spanje naar Engeland ontkomen. Hij wordt samen met zijn vriend Fried Elzenga gepakt op de grens tussen Frankrijk en Zwitserland. Via het doorgangskamp Compiègne wordt hij naar Buchenwald afgevoerd. Daar zit hij een week of drie. De omstandigheden waren daar redelijk, zegt hij. Matrassen met vlooien, maar het eten was zeker niet minder dan in Compiègne. Na drie weken gaan Elzenga en hij op transport naar Peenemünde, in het noorden van Duitsland. Daar bouwt Hitler-Duitsland aan een revolutionair wapen dat later de basis zal zijn van het maanrakettenprogramma van de Verenigde Staten: Vergeltungswaffen 2; V2.
Met de trein komen Elzenga en De Zeeuw aan op het terrein van de fabriek waar de V1 en V2’s worden gebouwd. “Er stond een levensgrote raket, een V2. En ik dacht: ‘Mijn God, moet ik daaraan werken? Dat doe ik niet. Beslist niet!’” zegt De Zeeuw fel. Maar de woorden van de hoogleraar uit Buchenwald schieten hem weer te binnen: niet opvallen. Achteraf beschrijft hij het als een leegte die over hem kwam. “Het is moeilijk te beschrijven, maar je kunt dus een Niemand worden, en je kunt dat ook accepteren.”
De Zeeuw krijgt een plek aan een draaibank waar hij moeren en schroeven moet draaien. “En ik keek maar naar die V2. Ik heb daar zoveel naar gekeken. Ik dacht: ‘dàt instrument, dàt zou wel eens een keer de oorzaak kunnen gaan zijn van dat de Engelsen en de Amerikanen het tòch gaan verliezen.” Hij denkt over sabotage. Hij stelt de draaibank nèt even iets anders in en draait moeren en schroeven die nèt niet de juiste afmeting hebben. “Dat gaf een beetje het gevoel: ik ben niet helemaal niemand hier.” Maar het effect weet hij donders goed. Dat is nul. Er worden duizenden en duizenden moeren gedraaid, dus een aantal gaat zo de vuilnisbak in. “Het effect is dus niet groot, maar voor mijn gevoel wel.”
Als de Engelsen in augustus 1943 lucht krijgen van de productie van de V2, bombarderen ze het complex. De Zeeuw en Elzenga overleven het bombardement en worden weer op transport gezet. De Nazi’s besluiten namelijk de fabrieken te verplaatsen naar een veiliger plek: diep landinwaarts, vlakbij concentratiekamp Buchenwald, hervatten de Duitsers de productie in het binnenste van de berg Kohnstein. Kamp Dora heet het, maar de gevangenen moeten dan wel eerst de berg uithakken. Onder bijna onvoorstelbare omstandigheden werken en slapen ze ín die berg, wekenlang, zonder daglicht te zien.
‘Dora, de plek waarvan niemand terugkwam’
Als De Zeeuw in het najaar van 1943 in Dora arriveert, staan er alleen een paar barakken voor de SS. Hij beschrijft dat ze meteen de Stollen -de mijngangen- werden ingejaagd. Het zijn ondergrondse gangen van twee kilometer lengte, verbonden door allerlei tussengangen. Ze zijn nog volop in aanbouw als hij daar aankomt. Het is er donker, en nat. Het is hem duidelijk dat er nog veel zijgangen geboord moeten worden. En verhoogd tot wel 20 meter.
Het is er stoffig. Er wordt veel dynamiet gebruikt. De Zeeuw doet niet anders dan met een kruiwagen heen en weer lopen. Een loodzware, volle kruiwagen met puin in een kiepwagen storten, dan met de lege terug. Onophoudelijk zwaar lichamelijk werk, zonder voorzieningen. “En zonder drinken”, zegt hij. “Je moest het water drinken dat van de muren droop. ‘s-Ochtends een paar boterhammen, ‘s-avonds een liter soep, meer niet. Verder geen toiletten, maar tonnen met een plank erover.” Hij beschrijft hoe hij een keer een volle ton treft en dan maar op zijn hurken op de plank gaat zitten. Hij zakt erdoor en heeft geen water om zich te wassen. “Ik heb me verstopt op een plek waar ik dacht dat ze me niet konden vinden. En heb me daar zo goed mogelijk schoongemaakt met het water van de muren. Alleen rook ik er nog wel een tijd naar.” Eén keer is hij zo uitgeput dat hij op zoek gaat naar een plek om even uit te rusten. Op tien meter hoogte ziet hij planken die zijn aangebracht om de boel te stutten. Hij klautert omhoog en slaagt erin 2 uur te slapen.
Rond die tijd zit Albert van Dijk al een jaar in Buchenwald als op een dag zijn nummer wordt afgeroepen. Hij weet meteen dat het fout zit en dat hij naar Dora moet. “Dora, de naam die we niet durfden uit te spreken. Want van Dora kwam niemand meer terug”, vertelt de 83-jarige Van Dijk. “Je wist dat er verschrikkelijke dingen gebeurden. Er gingen gevangenen op transport naar Dora, drie keer in de week. En drie keer in de week kwamen er vrachtwagens terug met lijken. En die lijken zagen er verminkt uit, ze zagen er wit uit, en je vroeg je af: wat is er voor iets verschrikkelijks met die mensen gebeurd?” Het wordt zwart voor zijn ogen.
Van Dijk is in zijn woonplaats Kampen betrokken bij relletjes ten tijden van optochten van de WA en is, zo werd gezegd, ‘omgegaan mit Juden en Judengesindten’. Naar eigen zeggen was in Kampen bekend dat hij niet wilde deugen; zijn vader zei dat ook altijd. Hij wordt naar Duitsland gedeporteerd om te werken via de Arbeitseinsatz. Maar de 19-jarige Van Dijk loopt weg, wordt gepakt en naar Buchenwald gestuurd.
Met tweehonderd gevangenen gaat Van Dijk vanuit Buchenwald op transport naar Dora. Na een dag in een vrachtwagen staat hij op een modderig pad aan de voet van een berg. Een spoorlijn loopt de berg in, het lijkt een tunnel. Er staat één SS-er voor het kamp, dat omgeven is met prikkeldraad. Het eerste wat hij ziet is een stapel lijken. “Ik vroeg me af waar al die lijken vandaan kwamen, bij zo weinig barakken”, herinnert Van Dijk zich. Vlak voor hij de berg inloopt ziet hij een ster, vertelt Van Dijk nu hij weer vlak voor de ingang van de tunnel staat. Het is net of die ster tegen hem knipoogt, zegt hij, “Albert: je komt er weer uit hoor.”
Binnen is het donker, hij ziet niets. Aan het plafond hangen loshangende draden met op een afstand van 50 of 100 meter van elkaar gloeilampen. Hoe dieper de tunnel in, hoe benauwder het is. Er hangt een stofnevel. Na 100 of 200 meter ziet hij aan de rechterkant een grot. Er heeft nèt een explosie plaatsgevonden. Gevangenen zijn aan het werk in dezelfde kleren als hij.
Aan de andere kant van de gang schuift een Kapo een dekzijl opzij. Het is er warm en het stinkt enorm. Het doet hem denken aan verrotte darmen. Dan ziet hij houten boxen, drie hoog. Het zijn slaaphokken. Niet voor iedereen is er ruimte in de boxen. Duizenden mensen liggen hier. De grond is vervuild met uitwerpselen. Daarin liggen de doden, de zieken, de stervenden, degenen voor wie in de boxen geen ruimte is.
Boekhouder van de dood
Van Dijk is, zoals hij het zelf noemt, de boekhouder van de dood. Omdat hij meerdere talen spreekt, moet hij bij het ochtendappèl de omgeroepen nummers in het Frans en het Russisch herhalen. Wanneer er geen antwoord volgt, zal dat nummer ziek of dood zijn. Van Dijk gaat dan op zoek in de slaapgangen.
“De ontbrekende nummers kreeg ik op een papier en die gingen we zoeken. Meestal vond je ze buiten de slaapholen gegooid door de medegevangenen, voor zover ze gestorven waren. En ontkleed. Of je vond ze stervende in de slaapholen, of op de grond. Voor zover ik ze kon identificeren, schreef ik het nummer op.” Het komt ook voor dat ze niet te identificeren zijn, omdat het jasje met het nummer gestolen is. Van Dijk vindt daar iets op. “Als ze stervende waren, schreef ik het nummer op het voorhoofd. Als ze de volgende dag dood waren en de kleren gestolen waren, had ik toch de goede nummers”, beschrijft Van Dijk zijn lugubere werk. Er sterven zo’n vijftien tot twintig mensen per dag van uitputting.
“We keken de doden eerst in de mond”, gaat de Kampenaar verder. “Ze hadden zo’n klein mondje, een verkrampt mondje. Die mond moest je dan openbreken om te kijken of er nog goud of zilver in zat.” Van de Kapo hadden ze een tangetje gekregen om die tanden uit te breken. Ze vinden niet veel, maar af en toe iets. De Kapo verhandelt dat met de burgers die in het kamp rondlopen. “Hij verkocht het tegen eten of wat dan ook en zo was er soms een belegde boterham beschikbaar of een slok schnapps. Ook voor ons”, zegt Van Dijk.
Hij weet heel snel waar het om draait. Van Dijk is misschien nog maar een paar dagen in de Stollen als hij voor de eerste keer onderdelen ziet van de raketten. “En niet lang daarna zag ik ook achterin de Stollen enorme raketten, veertien meter hoog en misschien wel een meter of twee in doorsnee. Toen wist ik: dat zijn die raketten die tegen de vijand, tegen onze bevrijders moeten worden ingezet. Ik dacht: ‘Als die ter plaatse komen, als die worden afgeschoten op Engeland, dan ziet het er niet best uit.”
Dick de Zeeuw daarentegen merkt in Dora niets van de productie van de V2’s. Maar hij ziet wel allerlei stellages verrijzen en het is natuurlijk bij iedereen bekend. “En als je dan uit Peenemünde komt, en daar al hebt gewerkt in een fabriek… Dan is het duidelijk.” In Peenemünde werden de modellen gemaakt, de proeven gedaan. Maar nu gaat het om het echte werk. In de stellages ziet hij de 20 meter hoge raketten staan. “Ik wilde zo snel mogelijk weer naar buiten, ik was niet geïnteresseerd als ik het zo mag zeggen”, aldus De Zeeuw.
Zowel Van Dijk als De Zeeuw vertellen van de drang om te overleven. Voor Van Dijk geldt dat hij de zon wil terugzien. Eén keer is hij twee dagen zoek. Hij is in een hoekje gekropen om daar dood te gaan. “Ik heb ze ook zo zien sterven, en ik zocht ook zo’n plaats. Om geen honger meer te hebben, om niet meer te hoeven lijden. Terwijl ik een schrijversbaan had en dichter bij de porties kwam dan anderen, wat ik mezelf nu verwijt.” Maar dan denkt hij weer aan die ster en aan hoe graag hij de zon wil zien. Hij wil niet doodgaan in de gangen, hij wil doodgaan in de zon. Hij zal dus moeten zorgen dat hij het overleeft.
Een werkinstrument
De Kampenaar vertelt dat de gevangenen als gebroken schopstelen aan de kant werden gegooid. Ze waren een instrument. “Op een gegeven moment zie ik een gevangene die komt aangerend met een kruiwagen met beton. Hij stort zijn beton in een sleuf, maar is zo verzwakt dat hij zelf ook in die sleuf valt. Nog voor hij kan opstaan, klinkt het ‘Los, Los, Los!’ en worden de volgende ladingen beton over hem heen gestort. Hij ligt daar nu nog begraven.”
Dagelijks worden er mensen opgehangen. Voor het maken van ruzie, “maar ook voor kleinere dingen”, zegt De Zeeuw, “als je bijvoorbeeld in slaap was gevallen, dan was het ook afgelopen. Allemaal in het beeld van: je bent een werkinstrument en meer niet.” De eerste keer dat Van Dijk een ophanging zag, herinnert hij zich nog goed. Ze moeten allemaal op de appèlplaats staan. Er staat een galg, zo’n middeleeuws model. Een Russische jongen met een witte doek om zijn hals en een Duitser in een rode broek worden naar buiten gevoerd. De Rus heeft amper door wat hem overkomt als hij op een kruk moet staan en de strop om zijn hals krijgt. Hij roept “Bitte! Bitte! Bitte!”, vertelt Van Dijk, voor de Kapo de kruk wegschopt en de jongen stikt aan de strop. De Duitser in de rode broek springt van de kruk vóórdat de Kapo die met veel misbaar kan wegschoppen en breekt zijn eigen nek. Hij is de Kapo te snel af. “En ik had me zó voorgenomen niet te kijken”, gruwt Van Dijk nu nog, “En ik keek toch!”
Na een week of vier, vijf krijgt Dick de Zeeuw het bericht dat hij naar boven mag. Veel langer had hij het ook niet volgehouden, zo is zijn overtuiging. In het Krankenrevier, een soort verbandpost, zit een Nederlandse arts die er achter is gekomen dat er twee Nederlanders in de Stollen zitten. De arts haalt De Zeeuw en Elzenga naar het geïmproviseerde ziekenhuis. De Zeeuw krijgt de opdracht mensen te verbinden en kan zich op die manier onttrekken aan het zware werk. “Een verademing”, noemt hij het, vergeleken met de dodelijke omstandigheden in de Stollen. “Ineens was er frisse lucht, water, voedsel, geen appèl meer.” De eerste uren kan hij zijn ogen niet openhouden doordat hij na vijf weken onder de grond geen zonlicht meer verdraagt. Vanaf nu hoeft hij alleen nog de gangen in om lijken op te halen. Meestal liggen die in hoekjes. “Ik heb me dat toen goed gerealiseerd: het is net als met dieren. Die zoeken ergens een stil plekje om te sterven. De mens is net zo.”
Van Dijk ziet De Zeeuw en Elzenga één keer in de Stollen. Hij laat ze niet weten dat hij Nederlander is. De twee uit het Krankenrevier hebben een rode driehoek, die van politieke gevangenen. Van Dijk heeft door zijn werkweigering een zwarte, die van werkschuwe asociale. Omdat hij niet weet hoe Elzenga en De Zeeuw hierop zullen reageren, praat hij geen Nederlands met ze.
Bevrijding
Na vijf maanden in de Stollen krijgt van Dijk het bericht dat hij zich buiten moet melden, omdat er een brief voor hem is aangekomen. Hij klampt een kampschrijver aan en weet het voor elkaar te krijgen dat hij in de nieuw gebouwde barakken mag blijven. In eerste instantie maakt hij de barakken schoon, later wordt hij ingedeeld bij de Baubrigade die 25 kilometer verderop werkt aan een spoorlijn. Hij maakt daarom de bevrijding van Dora niet mee.
Als in april 1945 de Amerikanen in de buurt komen, sturen de Duitsers Van Dijk per trein maar vooral ook lopend in de richting van Berlijn, voor de Amerikanen uit. Dick de Zeeuw zit nog wel in Dora en voor hem is het duidelijk: niemand mag er levend uitkomen, om te voorkomen dat uitlekt wat daar is gebeurd. In lange linten laten de Duitsers de gevangenen voor het front uit marcheren: de dodenmarsen. Wie het niet volhoudt, wie achterop raakt, overleeft het niet. De Zeeuw heeft inmiddels abcessen aan zijn voet en aan zijn rug gekregen en loopt op krukken. Zijn vriend Elzenga wil graag dat hij meegaat in de mars, maar hijzelf weet dat dàt zijn einde zal worden.
Elzenga gaat, De Zeeuw blijft. Ondanks dat hij van een SS-er te horen heeft gekregen dat iedereen die achterblijft zal worden opgesloten in een barak, die daarna in brand gestoken zal worden. Drie dagen zitten De Zeeuw en de achtergebleven zieken in de barak. Er gebeurt niets. Dan dwingt gebrek aan eten ze naar buiten. Buiten treft hij hoopjes uniformen aan. De Duitsers zijn gevlucht. “En toen waren er ineens die Amerikanen”, lacht De Zeeuw. “De tránen toen ze al die scharminkels zagen. De zieken, die we allemaal in één barak hadden ondergebracht. En de tranen van die stoere negers; ze konden het niet aanzien.” De Amerikanen beginnen met het uitdelen van chocolade. De Zeeuw, fel: “Toen ben ik naar ze toe gerend en heb geroepen: ‘In Godsnaam, geen chocola! Dan gaan ze alsnog dood!’.” De Zeeuw wordt geëvacueerd naar Eindhoven waar hij nog een jaar in het ziekenhuis ligt met TBC. Elzenga, die de dodentocht overleefde, is een van de eersten die hem daar bezoekt.
Als Van Dijk uiteindelijk thuiskomt in Kampen, kan hij moeilijk wennen. Hij zal altijd een gevangene blijven, zegt hij van zichzelf. Hij kan niet vertellen over het kamp, het is te moeilijk. Maar ook krijgt hij van velen, waaronder zijn eigen vader, te horen dat het zijn eigen schuld was dat hij daar belandde. “Je was niet zo’n beste hè. Ze hebben je niet voor niets opgesloten.” Op die momenten verlangt hij bijna terug. “Het spijt je dat het prikkeldraad omver gehaald is en je wilde het liefste maar terug, naar de mensen met wie je dit allemaal meegemaakt hebt,” klinkt Van Dijk wrang. Maar toch ook: “Ik ben in het kamp niets kwijt geraakt, ik heb het leven leren kennen.”
Ook De Zeeuw heeft geleerd van zijn ervaringen “De belangrijkste les is dat je de plicht hebt tijdig te ontdekken waar het fout gaat. En om dan maatregelen te treffen. Als je een maatschappelijke functie hebt, moét dat”, aldus De Zeeuw. De verrijking van zijn leven zit volgens De Zeeuw in dat hij gedwongen is geweest af te dalen in de diepte van de mens. Daar waar het kwaad zit. Het normale bestaan ervaart hij dan ook als relatief vriendelijk. Maar het kwaad heeft hij gezien. “Ik heb het daar gezien en ik weet dat je waakzaam moet zijn.”
Samenstelling en regie: Godfried van Run
Tekst: Rob Bruins Slot
Research: Rob Bruins Slot en Yfke Nijland
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: