Nederlanders in de Goelag
Voor het eerst vertellen ze hun verhaal. Over de eindeloze jaren in de Goelag. Voor Gerrit Erbink is de oorlog pas op 7 november 1950 afgelopen als hij na een lange treinreis uit Moskou in Amersfoort aankomt. De dan 27-jarige Erbrink is één van de honderd Nederlanders die uit jarenlange Russische krijgsgevangenschap wordt vrijgelaten. Zeven jaar is hij van huis geweest. Via de Arbeitseinsatz in de oorlog belandt hij na de Duitse capitulatie in een Sovjet-krijgsgevangenkamp. Erbrink (84): ‘Wat ik heb meegemaakt gun ik niemand.’
Het Rode Leger maakte in de Tweede Wereldoorlog meer dan vier miljoen krijgsgevangenen van dertig nationaliteiten. Meer dan de helft waren Duitse militairen. Ook duizenden Nederlanders werden gevangen genomen. Voor het overgrote deel Nederlandse SS-militairen, die vrijwillig aan Duitse kant tegen de Russen aan het Oostfront vochten. Maar ook burgers werden geïnterneerd, zoals een aantal Nederlandse arbeiders, die door de Duitsers in Oost-Europa te werk waren gesteld. Net als de andere krijgsgevangenen werden ze afgevoerd naar werkkampen in de Sovjet-Unie, waar ze onder ellendige omstandigheden dwangarbeid moesten verrichten. Jarenlang hadden ze geen contact met het thuisfront en leken ze van de aardbodem verdwenen. Een vergeten groep Nederlanders voor wie de oorlog jaren langer duurde.
Te werk gesteld in Duitsland
Gerrit Erbrink krijgt in 1943 een oproep voor de Arbeitseinsatz. Hij ziet geen kans om onder te duiken en meldt zich bij het Amsterdamse arbeidsbureau Atlanta. Na een medische keuring wordt hem verteld zich te melden in Den Haag, waar hij te horen krijgt dat hij is ingedeeld bij de Nederlandse Oostbouw NV, een organisatie die in de Baltische staten bouwwerkzaamheden uitvoert voor de SS. Door een gebrek aan vrijwilligers zet de Oostbouw vanaf 1943 steeds vaker tewerkgestelden in, de zogenaamde SS-Frontarbeiter.
Op 7 juni 1943 vertrekt Erbrink samen met een groep andere Nederlandse jongens. Erbrink vertelt dat onbekenden de trein hebben volgekalkt met leuzen als ‘Wij moeten ons land verlaten om voor de moffen te werken.’ Via een doorgangskamp in Berlijn, komen ze terecht in Letland en moeten daar een legerkamp voor SS-officieren bouwen. Het is zwaar werk. Later krijgt hij beter werk en moet hij als landmeter assisteren bij de aanleg van een nieuwe spoorlijn.
Roelof IJbema studeert aan de MTS in Leeuwarden. Om de Arbeidseinsatz te ontlopen duikt hij onder op de boerderij van zijn vader in Workum. In augustus 1943 wordt hij opgepakt en naar kamp Amersfoort afgevoerd. Het leven in het concentratiekamp valt de fragiele jongen zwaar. Het tekort aan arbeidskrachten voor de Oostbouw is op dat moment zo groot, dat men besluit ook honderden gevangenen uit het concentratiekamp in te zetten. In november 1943 wordt IJbema op transport gesteld naar Riga: ‘Er werd ons verteld dat wij ons nuttig gingen maken. Dat wij de eervolle taak hadden om het Duitse volk te helpen bij hun machtige strijd tegen het verderfelijke communisme.’ IJbema moet er als bouwkundig tekenaar werken aan de bouw van een opleidingscentrum voor SS-soldaten.
Ook Harm Ten Hoff krijgt in 1943 een oproep voor de Arbeitseinsatz. Voor de oorlog is hij chauffeur bij Texaco maar hij raakt door de oorlog werkloos. Zijn toen elfjarige zoon John vertelt hoe zijn vader naar Duitsland vertrekt: ‘Hij moest zich ’s ochtends melden op het station van Groningen en dan zou hij vertrekken. Hij wist niet waarheen.’ Hij wordt te werk gesteld als chauffeur bij een vrachtwagenbedrijf in de buurt van Berlijn en moet onder andere melk ophalen bij de boeren.
‘Daar zijn onze bevrijders’
Als in de zomer van 1944 het Rode Leger snel naar het westen oprukt, wordt de druk op het Duitse leger steeds groter. Er zijn steeds meer handen nodig aan het oostfront. In augustus 1944 schrijft Ten Hoff aan zijn familie dat hij samen met zijn vrachtwagen is gevorderd en wordt ingelijfd bij de NSKK, de nationaal-socialistische transportorganisatie, die in dienst van het Duitse leger rijdt. Vader Ten Hoff moet de troepen aan het oostfront gaan foerageren. Het is de laatste brief die de familie van hem ontvangt. John Ten Hoff: ‘Vanaf dat moment is hij vermist geraakt.’
Ook voor IJbema en Erbrink worden de omstandigheden in de loop van 1944 slechter. IJbema: ‘SS-Frontarbeiter was onze rang. We kregen een afgedankt en geverfd uniform van het Duitse leger. Het leek echt militair.’ Beiden worden tot vlak achter het front gestuurd om verdedingswerken voor het Duitse leger aan te leggen. Ze maken schootsvelden, kappen bomen en graven tankvallen. In het voorjaar van 1945 wordt de situatie steeds nijpender; Het front komt dichter bij, er is nog maar nauwelijks voedsel en de Russische aanvallen op Duitse stellingen steeds vaker en krachtiger.
‘Op 4 mei hield opeens al het geschut op. We hoorden voor het eerst Russische stemmen. In het Duits riepen ze “Berlin ist uns”, vertelt Roelof IJbema. ‘We waren blij want we dachten, dáár zijn onze bevrijders!’ De vreugde is van korte duur. IJbema probeert met andere SS-Frontarbeiders naar Nederland te komen maar ze worden overvallen door plunderende Russische soldaten: ‘Ze riepen “Uhr Uhr”, op zoek naar horloges en andere bezittingen. Het was heel bedreigend.’ Uiteindelijk stuit de groep op een reguliere Russische eenheid, die hen gevangen neemt en afvoert naar een krijgsgevangenkamp.
Na de Duitse capitulatie wil ook Erbrink met een paar anderen naar Nederland. Ze stelen een paard en wagen en vertrekken: ‘We kwamen een dorp in en opeens stonden daar die Russen. Ze vroegen ons waar we naar toe gingen. “Naar Holland,” zeiden wij. Geen van die Russen wist waar dat lag. Ze zeiden steeds maar “Deutsch, Deutsch,” en wij maar “nee man, Holland. Holland”. Het gesprek levert niets op. Ook zij worden gevangen genomen: ‘Dat was het begin. Het was een groot kamp, barstens vol Duitsers en andere nationaliteiten.’
John Ten Hoff hoort pas tien jaar later dat zijn vader in februari 1945 bij Danzig door de Russen krijgsgevangen is gemaakt. Ook Ten Hoff ziet de Russen als zijn bevrijders maar wordt door een aantal Russische officieren in een boerderij ter dood veroordeeld. Een straf die later wordt omgezet in twintig jaar dwangarbeid. Zijn zoon John weet nog steeds niet wat de reden was voor deze veroordeling want zijn vader heeft er niet over willen praten: ‘Ik denk dat ze hem voor een medewerker van het Duitse leger hebben aangezien, omdat hij met zijn vrachtwagen het Duitse leger van eten en drinken voorzag.’
‘Skoro domoj’
Erbrink en IJbema zijn ervan overtuigd dat ze snel vrijkomen. ‘Gollandtsy skoro domoj’ krijgen ze voortdurend te horen, wat zoveel betekent als ‘de Nederlanders gaan spoedig naar huis.’ Maar dat gebeurt niet. Dagenlange voetmarsen en wekenlange treinreizen in geblindeerde wagons brengen hen steeds dieper de Sovjetunie in. Erbrink belandt in een krijgsgevangenkamp in Leninogorsk in Kazachstan en wordt te werk gesteld in een loodmijn. Het is zwaar werk, het voedsel veel te weinig en de medische voorzieningen slecht. Hij krijgt er geelzucht en longontsteking.
Roelof IJbema komt met zo’n 150 andere Nederlanders in Karabasj terecht, een kopermijnstadje in de Oeral. Door zijn slechte gezondheid hoeft hij de mijnen niet in, maar de andere Nederlanders wel: ‘Die mijnen waren afschuwelijk, ze waren lek, er stroomde water in. En donker, er was praktisch geen licht. De karren waarmee ze sleepten waren zo gebrekkig dat er ook een aantal verongelukten.’ IJbema krijgt ander werk. De kampcommandant heeft namelijk ontdekt dat de kunstzinnige IJbema van het koperslak uit de mijnen mozaïeken kan maken. Prompt krijgt hij de opdracht mozaïeken met communistische propaganda te maken om het kamp te verfraaien.
In 1945 zijn er in de Sovjetunie zo’n vierduizend krijgsgevangenkampen verspreid over het hele land. Zeker vier miljoen mensen, voor het overgrote deel Duitse soldaten, zitten hier vaak jaren vast. Vele duizenden sterven aan honger, uitputting en kou in de kampen of tijdens de lange marsen er naar toe.
Harm ten Hoff komt uiteindelijk in het beruchte kamp Vorkuta terecht, een steenkolenmijnstad vlakbij de Noordelijke IJszee. ‘Ze werkten daar tien uur per dag. Ze moesten de mijnen in, sintel rijden en hout kappen. En dat deden ze bij 56 graden onder nul. Je had daar geen kans om te vluchten. Je zou direct doodvriezen,’ aldus zijn zoon John.
Formeel vallen de krijgsgevangenkampen niet onder de beruchte GULAG-kampen, aangezien ze vanaf 1944 bestuurd worden door een andere afdeling van de NKVD, (Volkscommissariaat van Interne Zaken), de zogenaamde GUPVI. In de praktijk verschillen de regimes nauwelijks. De voedselrantsoenen zijn nagenoeg hetzelfde, net als de barakken en de dwangarbeid. In beide kampsystemen moeten de gevangenen werken in de mijnbouw en industrie, (spoor)wegen aanleggen en zorgen voor de wederopbouw van verwoeste steden. Voor Stalin is dwangarbeid door krijgsgevangenen een vorm van herstelbetalingen voor de door de oorlog zwaar getroffen Sovjetunie.
Terug naar huis?
Roelof IJbema heeft geluk. Als hij eind september 1945 met dysenterie in de ziekenbarak ligt, komt er een transport naar Nederland. Omdat hij doodziek is en niet kan werken mag hij met een groep andere Nederlanders weg. Na een treinreis van zeven weken komt hij eindelijk op 7 december thuis in Workum.
De repatriëring van Nederlanders uit Oost-Europa verloopt moeizaam. Alhoewel het Nederlandse organisaties uiteindelijk lukt om hun werk in het door de Sovjetunie bezette Tsjechoslowakije en Polen te doen, krijgt Nederland in de Sovjetunie zelf geen poot aan de grond. Daar is men afhankelijk van repatriëringmissies van de Engelsen en Fransen die wél worden toegelaten. Tot mei 1946 komen er grote groepen Nederlanders terug uit Oost-Europa. Volgens officiële cijfers van de Sovjetunie worden er tot die tijd bijna 36.000 Nederlanders gerepatrieerd uit de Sovjetzone. Het zijn vooral ontheemden die door het Rode Leger uit de Duitse concentratiekampen zijn bevrijd, maar ook zo’n 2000 krijgsgevangenen en voormalige dwangarbeiders.
Ook Gerrit Erbrink lijkt geluk te hebben. In november 1945 krijgt hij voor de zoveelste keer ‘skoro domoj’ te horen en dit keer lijkt het te gaan gebeuren. Na een maandenlange reis via Siberië, arriveert hij in het voorjaar van 1946 in Sighet, een doorgangskamp in Roemenië, van waaruit buitenlandse gevangenen worden gerepatrieerd. Hier bevinden zich ook tientallen Nederlanders, van diverse pluimage. Meest SS’ers maar ook een aantal SS-Frontarbeiter, die wachten op hun terugkeer. Bij aankomst hoort Erbrink dat onlangs nog een trein naar Nederland is vertrokken, maar zelf ziet hij dat wel Franse, Belgische en Italiaanse gevangenen op transport naar huis gaan, maar geen Nederlanders. ‘Ze hadden steeds smoesje, zoals dat ze een wagon te weinig hadden voor ons en dat we volgende week wel zouden gaan. Of dat het kwam door de politionele acties in Indonesië, dat ze bang waren dat wij bij thuiskomst naar Indië zouden worden gestuurd. Dat ging een paar keer zo door. We hebben daar een jaar gezeten.’
Het leven in Sighet is overigens best prettig. Er hoeft niet gewerkt te worden en men heeft er zelfs contact met de plaatselijke bevolking die ze helpt af en toe post van en naar het thuisfront te smokkelen. Het Nederlandse ministerie van Buitenlandse zaken weet dat de groep Nederlanders in het doorgangskamp vast zit, maar kan niets doen.
Diplomatieke impasse
Gerrit Erbrink blijkt letterlijk de laatste trein naar Nederland te hebben gemist. In mei 1946 staakt de Sovjetunie namelijk de repatriëring van de overgebleven Nederlanders. Anders dan de bondgenoten is het de Nederlandse regering tot die tijd niet gelukt om een verdrag hierover met de Sovjetregering te sluiten. Stalin blijkt niet geïnteresseerd in Nederland, dat weinig te bieden heeft in de onderhandelingen. Na de oorlog is Stalin namelijk vooral bezig de 2 miljoen Sovjetburgers die zich in 1945 op westers grondgebied bevinden terug te krijgen. Het zijn krijgsgevangenen, voormalige dwangarbeiders en Russen die dienst hebben genomen bij de Duitsers. Voor Stalin zijn het allen verraders die gestraft moeten worden. Anders dan in Engeland en Frankrijk zijn er niet zo veel Russen in Nederland die als wisselgeld kunnen dienen.
En anders dan die landen, besluit Nederland vanaf zomer 1945 deze Russen niet meer onder druk te zetten, geschrokken door berichten dat ze bij thuiskomst direct worden doorgestuurd naar de strafkampen van de Goelag. De verhoudingen raken echt verstoord als Nederland in mei 1946 weigert in te gaan op een expliciete eis van de Sovjetregering om een groep van 400 Russische Mennonieten, in Nederland aangekomen op doorreis naar Canada, gedwongen te repatriëren. Hierop laat de Sovjetregering weten dat de repatriëring van Nederlanders wordt opgeschort ‘tot het moment dat de Nederlandse regering van haar kant effectieve maatregelen zal nemen om de repatriëring van alle Sovjetburgers die zich nog steeds op Nederlands grondgebied bevinden veilig zal stellen.’ Daarmee is de kwestie in een impasse gekomen die maar liefst tot november 1950 zal duren.
Van de aardbodem verdwenen
Als Erbrink een jaar in het Roemeense doorgangskamp heeft gezeten, komt er eindelijk een trein. Een trein die hem niet naar huis zal brengen maar terug naar de Sovjetunie, terug naar een gevangenkamp. Dit keer in Odessa, waar hij te werk wordt gesteld in een fabriek. Net als honderden andere Nederlandse krijgsgevangenen die als dwangarbeiders in Sovjetkampen verblijven heeft Erbrink totaal geen contact met de buitenwereld of zijn familie.
John Ten Hoff heeft dan al jaren niets van zijn vader gehoord: ‘We hebben mijn vader als vermist opgegeven, want hij was al zoveel jaren weg. Ik heb nooit getwijfeld dat mijn vader nog leefde en terug zou komen. Maar ja, je hoort niets en je weet niets. Mijn moeder leerde een andere man kennen en is daar mee getrouwd.’
Stalin vindt de lange gevangenschap geheel gerechtvaardigd omdat het overgrote deel van de Nederlanders vrijwillig bij de Waffen-SS is gegaan om aan het oostfront te vechten. Maar dat geldt ook voor de groep burgers, zoals de SS-Frontarbeiter die in een uniform gestoken allerlei werk voor de Waffens-SS moesten doen. Dat veel van deze frontarbeiders door de Duitsers gedwongen waren dit werk te doen, doet voor de Sovjetunie niet terzake.
Vanuit Nederland worden pogingen gedaan om informatie te achterhalen over de vermiste Nederlanders. Het Nederlandse Rode Kruis en later de ‘Missie tot opsporing van vermiste personen’, die onder het ministerie van Sociale Zaken viel, proberen zoveel mogelijk informatie te verzamelen. Hun belangrijkste bron zijn de gevangenen die wel zijn gerepatrieerd, die nauwkeurig worden ondervraagd of zij nog andere Nederlanders in de Sovjetunie hebben gezien. Maar ook het thuisfront wordt om gegevens gevraagd. Tot op de dag van vandaag liggen de dossiers van de vermisten in het oorlogsarchief van het Nederlandse Rode Kruis.
Hoeveel Nederlanders er precies in Russische handen zijn gevallen, is tot op de dag van vandaag onduidelijk. Uit Oostenrijks onderzoek in Russische archieven blijkt dat er in totaal bijna 5000 geregistreerde Nederlandse krijgsgevangenen waren, waarvan er 200 zijn omgekomen. Hoeveel van hen na de diplomatieke impasse van 1946 nog jaren hebben vastgezeten is niet duidelijk. Na uitvoerig onderzoek stelt het Nederlandse Rode Kruis in 1949 een lijst op van 760 vermisten die zich hoogstwaarschijnlijk in Rusland bevinden of er zijn omgekomen. Uit naoorlogs onderzoek in Nederlandse archieven blijkt dat dit cijfer waarschijnlijk te hoog is.
De Universiteit van Groningen en het Nederland Rusland Centrum werken aan een promotieonderzoek over dit onderwerp. Voor de eerste keer wordt er Nederlands onderzoek gedaan in Russische archieven naar dossiers van de geïnterneerde Nederlanders, om een beter beeld te krijgen over hun aantallen, achtergronden en leefomstandigheden.
Eindelijk naar huis
‘Toen we weer eens van het werk terugkwamen, moesten we aantreden. We kregen een nieuwe broek, een dik jasje en een hemd. En waarachtig zeg, we gingen uit dat kamp.’ Het is herfst 1950. Gerrit Erbrink gelooft pas echt dat hij naar huis mag als ze aankomen op het station van Berlijn. Zonder dat er van Nederlandse kant een concessie is gedaan, hervat de Sovjetunie opeens de terugzending van grotere groepen Nederlanders. Erbrink behoort tot de eerste groep van 100 Nederlandse krijgsgevangenen die in november 1950 in Amersfoort arriveert: ‘Toen we aankwamen stond het zwart van de mensen die op ons afkwamen met foto’s. Die waren ook nog allemaal vermist maar ze zaten niet bij onze groep.’
Na deze groep komen de daarop volgende jaren nog zo’n tweehonderd Nederlanders gefaseerd terug. Begin jaren ’50 komen ook steeds meer Duitse militairen vrij, zeker na de dood van Josef Stalin in 1953. Pas in 1954 krijgt John Ten Hoff bericht over zijn vader: ‘Op een gegeven dag komt mijn moeder en zegt, ik heb voor jou een mooi bericht. Toen kreeg ik een kaart op mijn schoot geworpen, dat was een kaart van mijn vader. Toen wisten we dat hij nog leefde.’ De kaart is het begin van een aantal spannende maanden waarin John ten Hoff iedere denkbare instantie aanschrijft in de hoop dat iemand zijn vader vrij kan krijgen. Nu duidelijk is dat Ten Hoff leeft en bekend is waar hij zit, kunnen er via het Rode Kruis pakketten met levensmiddelen gestuurd worden.
Uiteindelijk krijgt John Ten Hoff in augustus 1955 de bevestiging van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken dat de Sovjetregering heeft toegezegd zijn vader te zullen vrijlaten. Op 7 september 1955 komt Harm ten Hoff samen met drie andere vrijgelaten Nederlanders op het station van Oldenzaal aan. Daar krijgt hij te horen dat zijn vrouw ondertussen is hertrouwd. Hij accepteert het nieuws gelaten. Zijn zoon John komt hem ophalen en ziet zijn vader voor het eerst na 12 jaar terug: ‘Hij was natuurlijk mentaal en fysiek helemaal afgedraaid. Hij had een vreselijke haat tegen de Russen. Het heeft hem de beste jaren van zijn leven gekost.’
Tekst en research: Carolien Brugsma
Samenstelling en regie: Matthijs Cats
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: