De bommen
Er hangt een serene rust in de stad. Er is een klein bombardement geweest in de ochtend. Het is voorjaar, de zon schijnt vanuit een strak blauwe lucht. Maar niet in de smalle steegjes van de Rotterdamse binnenstad. Daar staan de gammele huizen zo dicht op elkaar dat de zon maar nauwelijks doordringt. Al enkele dagen wordt er gevochten aan het maasfront. De Rotterdammers vinden soldaatjes kijken na het boodschappen doen ‘best een leuk verzetje’, zolang er geen doden vallen aan Hollandse zijde. De capitulatie is op handen, zo is de verwachting.
Maar dan vallen de bommen. 14 mei 1940 om drie minuten voor half twee precies. Nog geen kwartier duurt het bombardement. Vooral het centrum is zwaar getroffen. Hét startsein voor een radicale herinrichting van de stad. Maar onomkeerbare besluiten over het aanzien van de stad worden gemaakt ná de bommen.
Vuurzee
Een veelgehoord misverstand is dat het brandbommen zijn die die zonnige middag het hart van de stad treffen. De enorme brand, die dagen, en in sommige stadswijken zelfs maanden voortduurt, maakt die mythe aannemelijk. “De stad is niet eens echt door de bommen verwoest. Het is de brand geweest die de grootste schade heeft aangericht”, zegt J. Muller die elf was toen hij zich aanmeldde bij de vrijwillige brandweer. “Uit eigen belang,” zegt hij nu. “Want honderd meter bij ons huis vandaan stond alles in vuur en vlam.”
Maar van blussen komt die eerste dagen weinig terecht, ondermeer doordat een van de eerste bominslagen een hoofdbuis van de waterleiding op de Honingerdijk heeft getroffen en twee minuten na het bombardement de watervoorziening vrijwel geheel is uitgevallen. Ook ontbreekt een professioneel brandweercorps. Als de oorlog uitbreekt bestaat de brandweer in Rotterdam enkel uit vrijwilligers. “We kregen zo’n oude Jan van der Heijden: brandweermateriaal uit de 19e eeuw. Zo’n bak op vier wielen met een pompstelsel en een zwengel en dan met acht mensen pompen. Daarmee moesten wij die brand dan maar te lijf gaan. Maar er stond amper druk op de waterleiding. Dus zijn we doorgegaan met emmertjes, in een menselijke ketting, dag en nacht.”
Massaal vlucht de stadsbevolking richting de Kralingse Plas. Zij verlaten hun huizen zonder brandwerende maatregelen te treffen. Het vuur grijpt om zich heen en een kleine tachtig duizend mensen wordt dakloos. In de chaos van de meidagen slaat men aan het plunderen. “Er ging een steen door de winkelruit. En waar de mensen vandaan komen begrijp je niet: maar in een ommezien krioelde het van de mensen binnen”, herinnert Muller zich. “Ze zeiden: de brand is zo dicht genaderd. Dit pand gaat er ook wel aan. Dus laten we alles wat er in staat er maar uit halen.”
Puinruimen
“Het was vuil, stoffig en je werkte de hele dag in een verschrikkelijke stank”, zegt S. Vogelzang die zestien was toen hij als puinruimer aan de slag ging. Met een vader op zee en de capitulatie achter de rug, wordt Vogelzang kostwinner. Als de brand bestreden is, moet 5 miljoen kubieke meter puin worden afgevoerd uit een afzichtelijk landschap, waar een walm van stof over hangt en waar het stinkt naar brandresten en verrot vlees. Vooral werklozen en havenarbeiders zijn ingezet voor dit zware werk. Niet alleen moet er geruimd worden, alles moet plat. “Panden afbreken, muren slopen. Dat ging allemaal met de hand. Of met touwen. Dan stond je met een man of zes te trekken en dan trok je het zo ondersteboven”, weet Vogelzang nog goed.
Als de puinruimers beginnen valt het besluit van hogerhand om niets overeind te laten staan, op de Delftsche Poort, het Schielandhuis en de toren van de St. Laurenskerk na. Tegen de wil van het stadsbestuur in acht de regering in Den Haag de herbouw van de stad een zaak van ‘nationaal belang’. Hoewel ambtenaren een lijst hebben gemaakt van 144 te behouden panden deelt rijkssecretaris Van Poelje het stadsbestuur mee dat “het onbegonnen werk is te trachten te midden van de algemeene ruïne enkele particuliere gebouwen in stand te houden. Er moet een nieuwe stad komen en men binde den nieuwen stedebouwer niet aan bestaande gebouwen.” Ook de Grote Schouwburg uit 1868, die nog fier overeind staat te midden van het eindeloze puin, moet er aan geloven. Met één pennenstreek wordt de grond onteigend zodat een grote lege vlakte ontstaat. Een vlakte waarop stadsarchitect Witteveen de vrije hand krijgt om een nieuwe stad te ontwerpen.
Vernieuwingsdrang
“Nou, het was natuurlijk een ramp, maar ik denk dat hij ook wel gedacht heeft: dit is een gelegenheid om er een prachtige stad van te maken. Om een heleboel problemen van die oude stad op te lossen.” Oud-minister Johan Witteveen herinnert zich zijn vader als een gedreven man, die meteen na het bombardement “met volle energie” aan de slag ging. Al voor de oorlog waren er plannen om de verkrotting van de binnenstad tegen te gaan en er een vlottere verkeersdoorstroom te realiseren. Maar eind jaren dertig ontbreken de nodige financiële middelen en ook de onteigening van grond was nog nooit zo makkelijk geweest als na het bombardement.
“Bommen zijn eigenlijk de beste vrienden van de planologen. Zodra de sirenes ophouden verschijnen ze als gieren boven de vlaktes.” Aan het woord is historicus Hans van der Pauw. Hij deed uitgebreid onderzoek naar Rotterdam in de Tweede Wereldoorlog. “Maar het had erger gekund,” denkt hij. “We kregen een stadsarchitect die toch de essentie van het oude Rotterdam terug wilde geven aan de Rotterdammers.”
Brede straten, veel groen en water zouden de binnenstad moeten kenmerken. Maar Witteveen had meer met de stad voor ogen. Er moest harmonie spreken uit de architectuur. Moderne woningen met sanitaire voorzieningen maar mét gevelwanden in ‘historiserende’ stijl. Het moest herkenbaar blijven voor de Rotterdammer die vóór mei 1940 zijn stad verlaten had en er pas later zou terugkeren.
De weerstand van de industriëlen
Vanaf de eerste wederopbouw-voorstellen is één specifieke groep Rotterdammers bijzonder geïnteresseerd in de uitkomst. Het zijn de invloedrijke industriëlen die van oudsher een belangrijke vinger hebben in de Rotterdamse pap. Bovendien zijn veel bedrijfspanden van deze heren getroffen door het bombardement én de brand.
Al voor de oorlog komen zij geregeld samen als de ‘Club Rotterdam’. Tijdens de oorlog zetten de vergaderingen zich in het geheim, in kleiner verband, voort. De bijeenkomsten worden georganiseerd door Cees van der Leeuw, directeur van koffiefabrikant Van Nelle. In het theehuis van zijn Van Nellefabriek komen de industriëlen bij een om schaars geworden ‘echte’ koffie te drinken en de wederopbouw te bespreken. In de loop van de oorlog groeit hier de weerstand tegen het plan Witteveen. Vooral zijn voornemen om de stad in historiserende stijl te herbouwen moet het ontgelden.
“Maar wij zullen toch geen Middelburgsche geveltjes langs Haringvliet en andere binnenhavens optrekken voor de daar te stichten bedrijfspanden?”, schrijft een van de leden in 1942. Nee, de industriëlen willen zelf bepalen hoe hun kantoren er uit komen te zien. Zij willen een moderne, functionele stad bouwen. Terugkeren naar een vooroorlogse ‘provinciaale uitstraling’ is geen optie voor een havenstad met grootse, wereldse pretenties.
Vooral Van der Leeuw heeft duidelijk omlijnde plannen met de stad. Hij is een groot liefhebber van het ‘Nieuwe Bouwen’. Een stroming in de stedenbouw die pas na de oorlog zijn hoogtepunt bereikt in een functionele, ruimtelijke bouwstijl. Het liefst wil hij Rotterdam onderwerpen aan een strak stratenpatroon zoals dat van Manhattan. Daarvoor is het echter te laat. Contracten zijn getekend en het patroon van de oude middeleeuwse stad dient als basis voor de wederopbouw. Daar valt niet meer aan te toornen. Maar aan de te herrijzen stad valt wel degelijk nog van alles te veranderen.
Witteveen op een zijspoor
Van de bijeenkomsten op de Van Nellefabriek weet Witteveen niets. "Het gebeurde allemaal in het donker", zegt Johan Witteveen . "Van der Leeuw, daar was hij bevriend mee. Wat ik hem kwalijk neem is dat ze mijn vader er niet bij hebben betrokken." Het verraad van de vroegere vriend treft de stadsarchitect. Steeds vaker heeft hij slapeloze nachten en klaagt hij over hoofdpijn, zo herinnert Johan Witteveen zich de moeilijke periode in zijn vaders leven.
Met de industriëlen groeit de kritiek op Witteveen; vanuit Den Haag, waar zijn opdrachtgevers zitten; vanuit het Rotterdams stadsbestuur, dat zich gepasseerd voelt en vanuit de architecten, die zich in hun vrijheid beknot voelden door de strikte voorwaarden van het plan. De eens zo gedreven stadsarchitect raakt in 1944 zwaar overspannen. "Hij deed iets honderd procent of niet. Toen het niet meer ging, deed hij het boek dicht", zegt Johan Witteveen. "Ik kon er met hem niet over praten, Het was te pijnlijk."
Met het aftreden van Witteveen krijgen de industriëlen hun zin. Van der Leeuw neemt zo lang zijn taken waar, tot na de oorlog de nieuwe stadsarchitect, Cornelis Van Traa, van de wederopbouwplannen realiteit maakt. Het is Van der Leeuw die de nadruk van de wederopbouw verschuift naar economische belangen. Uitgangspunt is de behoefte om in een verwoeste stad eerst het economisch apparaat op te bouwen en te moderniseren. Van de harmonie in de architectuur die Witteveen voor ogen had blijft niets over. Hij verhuist in 1946 naar Deventer om er een architectenbureau op te zetten en zal zijn leven lang geen stap meer zetten in Rotterdam. De inrichting van de stad heet 'modern en functioneel'. Daarmee is het verleden definitief uit Rotterdam verdwenen.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: