“Jongens, ga nooit van de mijn af, want kolen hebben ze altijd nodig.” Nog begin jaren zestig was dat het motto op de Ondergrondse Vakschool (OVS), de opleiding tot mijnwerker. Oud-leerling Rob van de Pas moest aan die woorden denken, toen Joop den Uyl bekend maakte dat de mijnen zouden gaan sluiten. Het was 17 december 1965, nu veertig jaar geleden. “Ik heb toen wel een beetje gelachen en gedacht: jongen, jongen, het kan toch vlug veranderen.”
Vlug veranderd is de situatie rond de mijnen zeker. Nog begin 1964 gaf minister van Economische Zaken Koos Andriessen (de voorganger van Den Uyl) de mijnen een steuntje in de rug door middel van een verkapte staatssubsidie. Hij zei op televisie vol optimisme dat hij alle vertrouwen had in de toekomst van de mijnen. De staatssubsidie zou alleen nodig zijn om het ondergrondse werk weer wat aantrekkelijker te maken, maar verder was er geen vuiltje aan de lucht. Lang leve de kolenmijnen. En toch viel een jaar later het doek voor de Nederlandse mijnindustrie. Waar is het misgegaan?
Onhoudbare positie
DSM wil al eerder sluiten
Voor de buitenwereld kwam het misschien als een donderslag bij heldere hemel, maar de directies van de Nederlandse mijnen wisten al lang dat het mis zou gaan. Sterker nog, dat het al mis wás: waar de particuliere mijnen in 1964 nog een lichte winst maakten, draaiden de staatsmijnen al een paar jaar verlies. En het zag er niet naar uit dat die situatie snel zou verbeteren. De concurrentie van gas, olie en goedkope buitenlandse kolen was eenvoudig te groot en dreigde alleen maar groter te worden.
Wim van de Gevel werkte van 1960 tot 1997 als ambtenaar op het Ministerie van Economische Zaken. Hij heeft meegeschreven aan de mijnnota van Den Uyl. Hij herinnert zich dat de directie van DSM al onder Andriessen aandrong op sluiting van de mijnen. Dat had te maken met de opzet van het bedrijf, dat bestond uit een mijntak en een chemische tak. Van de Gevel: “Met name de hoofddirecteur van de chemie pleitte ervoor om óf steun te geven aan de kolensector, óf te beginnen met de afbouw. Hij was bang dat de chemiepoot alle verliezen van de kolenwinning zou moeten betalen.”
Op het ministerie wist iedereen het eigenlijk al: “In 1964 was al heel duidelijk zichtbaar dat er eigenlijk voor een kolenmijn in de Europese Gemeenschap van toen geen perspectief meer was.” De Nederlandse mijnen behoorden weliswaar tot de modernste en veiligste ter wereld, maar de kolen lagen diep onder de grond en het kostte alleen al een hoop geld om ze naar boven te krijgen. In Amerika lagen de kolen letterlijk voor het oprapen en waren bovendien de loonkosten lager, met als gevolg dat Amerikaanse kolen stukken goedkoper waren dan de Nederlandse. Zelfs als je de importkosten meerekende.
Dan was er de concurrentie van twee betrekkelijk nieuwe energiebronnen: olie en gas. Aardolie was sinds halverwege de jaren vijftig sterk in opkomst. Olie was - toen nog – relatief goedkoop en dankzij de pijpleidingen makkelijker te gebruiken dan kolen, die met een hoop mankracht moesten worden vervoerd van de mijn naar de plaats van bestemming. Vanaf 1959 kwam daar nog een geduchte concurrent bij: het aardgas uit Slochteren. Begin jaren zestig begon langzaamaan door te dringen wat een goudmijn we daarmee in huis hadden. En dat we misschien best zonder de gevaarlijke steenkolenindustrie konden.
De Ondergrondse Vakschool
“Ik wil gehoorzaam zijn zonder tegen te spreken”
Elke mijn had zijn eigen mijnwerkersopleiding: de Ondergrondse Vakschool (OVS). De opleiding – voor jongens van 14 tot 17 jaar - bestond uit halve dagen leren, halve dagen werken. Bij de school hoorde een leermijn, waarin de leerlingen alvast kennis konden maken met het echte vak onder de grond. Bovengronds kregen ze les in mijnbouwkunde, bankwerken, lezen, rekenen, godsdienst etc. Maar ze kregen ook heel andere vakken, zoals spoorzoeken, knopen leggen, koken en heel veel sport. De opleiding was in belangrijke mate geïnspireerd door de Verkennerij.
De dag begon met het hijsen van de vlag en het opzeggen van de ‘OVS-wet’, de tien geboden waar elke goede mijnwerkersjongen zich aan diende te houden. Te beginnen met regel 1: “Op mijn eer kan men vertrouwen” om te eindigen met nummer 10: “Ik wil gehoorzaam zijn zonder tegen te spreken”. Destijds vonden de jongens het allemaal doodnormaal, maar ze kijken er nu toch wat lacherig op terug. Van de Pas: “Een jaar of vijftien geleden ben ik als chauffeur ettelijke jaren in de voormalige DDR gekomen. En als ik terugdenk aan mijn schooltijd dan herinnert me dat aan de DDR. Als ik nu die spreuken zie, dan zijn dat ongeveer hetzelfde soort spreuken als wat in Oost Duitsland op de muren binnen in de fabriek stonden. ‘Vriendschap doet ons werk verbeteren’, en dat soort dingen allemaal.”
Die verwijzingen naar de Verkennerij waren na de Tweede Wereldoorlog bewust geïntegreerd in de opleiding. Het ging er niet alleen om goede mijnwerkers op te leiden. Het ging er ook om trótse, zelfbewuste vakmannen op te leiden, die later het beroep weer aan hun zoons zouden doorgeven. Sjef Diederen – nu een bekend zanger van het Limburgse lied – werkte als ploegbaas op de OVS van de mijn Hendrik. Hij was toen al beroemd vanwege zijn liederen rond het kampvuur. Diederen: “Het speelse is om de jongens van 14 jaar langzaam naar de praktijk te brengen van het harde werken. En dat kun je niet doen door ze de hele dag te laten werken, ook niet de hele dag studeren. Maar door sport en handenarbeid en een verkenner-achtige opleiding, om ze zich toch een beetje te laten oriënteren en om hen wat mee te geven.”
De OVS draait gewoon door
“De kortste weg om geld te verdienen”
Begin jaren zestig was op de OVS nog niets te merken van de dreigende mijnsluiting. Wel werd het lastiger om leerlingen te vinden, maar dat had meer te maken met het gezondheidsrisico, dan met de concurrentiepositie van de mijnen. Zolang de mijnen draaiden waren er mijnwerkers nodig, en zolang er mijnwerkers nodig waren werd er actief geronseld op de lagere scholen. Verhalen van oud-mijnwerkers over stoflongen waren niet aanmoedigend, maar daar stond iets belangrijks tegenover. In de woorden van Rob van de Pas: "De OVS was de kortste weg om geld te verdienen".
John van Belkom, een klasgenoot van Van de Pas, herinnert zich: "Op de lagere school kwamen mensen vertellen over de mijnen en daar ging men toch een beetje de laatste klas af van, wie wil er naar de mijnen toe? Eigenlijk werd er met het leren al een soort selectie gemaakt. En de meeste mensen gingen dan toch naar de mijnen. Want er waren bepaalde goede arbeidsvoorwaarden, bijvoorbeeld: je kreeg aardappelen als jeugd die de mijn verzorgde. Want ze hadden allemaal aardappelvelden hier opgekocht in Limburg. Je kreeg kolen, je kreeg een heel perfecte spaarregeling, dus eigenlijk was je toekomst goed verzekerd. En dat waren de aantrekkelijk dingen om dan mensen over de streep te halen, naar de mijn te gaan." Wie naar de OVS ging kon direct geld verdienen en was verzekerd van een goede toekomst. Maar toch zagen de meeste ouders hun zoons niet graag naar de mijn gaan.
Peter Pekel, ook van OVS-jaargang 1961: "Onze ouders zeiden allemaal van: leer door. Maar ja, zo eigenwijs als wij allemaal waren in die tijd. We wilden muziek en geld verdienen. En naar Duitsland, daar was toen goed geld te verdienen (in de mijnen). Daar hebben we toch gekozen voor het geld. Ik heb er achteraf wel eens spijt van gehad. Maar goed, je kunt niet terugkijken. Dat moet je niet doen. En het was een leuke tijd." Van Belkom voegt toe, dat het ook wel een zekere status gaf om naar de mijnwerkersopleiding te gaan. "Als je op de mijn was, telde je ook mee. Dan was je een volwassen man. Althans je mocht roken, je mocht alcohol drinken, ik mocht uit." Met het geld dat hij op de OVS verdiende kon hij al op zijn veertiende naar de danszaal om te rock&rollen en dat was iets wat veel leeftijdgenootjes van de HBS hem niet nadeden.
De mijnsluiting
Het poldermodel in optima forma
In 1965 werkten zo’n 45.000 mensen in de mijnen en daar kwam nog al het toeleveringspersoneel bij. Al met al zeker 60.000 man, die allemaal hun baan zouden verliezen als de mijnen dichtgingen. En toch brak er geen volksopstand uit toen het nieuws bekend werd. Het publiek in de stadsschouwburg van Heerlen applaudisseerde beleefd toen Den Uyl vertelde dat de eerste mijn dicht ging en aankondigde dat er meerdere zouden volgen. Tien jaar later waren alle Nederlandse mijnen gesloten, zonder enig noemenswaardig protest. Hoe kan dat?
Een beetje had die volgzaamheid te maken met de Limburgse cultuur, waarin het tiende OVS-gebod, “ik wil gehoorzaam zijn zonder tegenspreken”, wel degelijk meespeelde. Peter Pekel: “Als de mijnen in Amsterdam en omgeving gelegen hadden, dan was het niet zo rap gegaan. Daar ben ik van overtuigd. Maar Limburgers zijn wat gemoedelijker, een beetje te goed.” Maar er was een belangrijker reden: eigenlijk waren alle partijen het erover eens dat de mijnen dicht moesten. Zelfs de vakbonden. Feit was, dat mijnwerk gevaarlijk en ongezond was, en dat het steeds moeilijker werd personeel te vinden. Zeker in een tijd, waarin het werk voor het oprapen lag. De legendarische vakbondsleider Frans Dohmen zei al in 1960 dat die ongezonde mijnen niet snel genoeg gesloten konden worden. Maar wel op één belangrijke voorwaarde: geen mijnwerker de poort uit zonder vervangend werk.
Volgens ambtenaar Van de Gevel heeft hij dat heel knap gespeeld. “Ik heb wel eens de vergelijking gemaakt met Fré Meis, die toen in het noorden opereerde. Dohmen was coöperatief, maar hij stelde wel zijn eisen. Bij Fré Meis had ik de indruk dat hij erg hoog van de toren blies, maar niet erg coöperatief bezig was. Dat was Dohmen wel en ik denk dat dat toch zijn vruchten heeft afgeworpen. Als je kijkt naar de spreiding van de Rijksdiensten, en andere factoren: dat dat gewoon gunstig gewerkt heeft.”
In nauw overleg kwamen Staatsmijnen, overheid en vakbonden tot een heel pakket aan verzachtende maatregelen. Oudere mijnwerkers mochten vervroegd met pensioen, jongeren kregen vervangend werk aangeboden, staatsdiensten verhuisden naar het zuiden en nieuwe industrieën kregen aantrekkelijke premies om zich te vestigen in Limburg. Het bekendste voorbeeld daarvan is de DAF-fabriek in Borne. Wie invalide was, of niet meer goed kon werken, kreeg een plek in een sociale werkplaats. De betrokkenen van destijds vertellen het nog steeds vol trots: van die 45.000 mijnwerkers is niemand gedwongen werkloos geworden. Het is allemaal gelukt dankzij goed polderoverleg, opbrengsten uit de gasbel en niet te vergeten een forse subsidie van de EGKS.
Epiloog
Was de sluiting een succes?
Wat moest er gebeuren met de jongens die vlak voor de mijnsluiting van de OVS kwamen? Rob van de Pas heeft zijn opleiding niet afgemaakt. Toen hij een paar keer ondergronds was geweest wist hij genoeg: dit is niets voor mij. Hij ging werken in een fabriek in Duitsland en reed daarna jarenlang door Europa als vrachtwagenchauffeur. Peter Pekel en John van Belkom gingen wel in de mijn werken, zolang het nog kon. Toen de laatste mijn dicht ging (de Emma, in 1973), kreeg Pekel een omscholingscursus tot loodgieter van DSM. Hij is altijd bij het moederbedrijf blijven werken. Ook Van Belkom heeft na de sluiting een tijdje bij de chemische tak van DSM gewerkt, maar hij miste de kameraadschap van de mijn. Later werkte hij als ambtenaar bij het Ministerie van Rijkswaterstaat en hij is nu net met pensioen.
Van de Gevel is ervan overtuigd dat het niet anders kon. Linksom of rechtsom hadden de mijnen dicht gemoeten, als het niet in 1965 was begonnen dan toch tien jaar later. Maar is de operatie ook een succes geweest? Voor Limburg op de lange termijn niet, want de werkloosheid is nog steeds relatief hoog in de streek. Want hoewel de laatste generatie mijnwerkers allemaal een ‘passende bestemming’ kregen, was dat vaak niet echt nieuw werk. Vaak ging het om vervroegd pensioen of de sociale werkplaats. Van de Gevel: “Dat betekent natuurlijk dat na de sluiting Limburg toch te maken kreeg met een enorme inhaalvraag, naar nieuwe werkgelegenheid. Dus die wissel is wel getrokken.” Daar tegenover staat het succesverhaal van de 45.000 mijnwerkers van destijds. Niet iedereen was blij met het geboden alternatief, maar er wás in ieder geval een alternatief voor iedereen. En dat alleen al is een prestatie van formaat geweest.
Tekst en research: Laura van Hasselt
Regie: Gerda Jansen Hendriks
Beeldmateriaal
Voor het beeld is gebruik gemaakt van de zogenaamde DSM-collectie, films die zijn gemaakt in opdracht van de Staatsmijnen. Zij hebben vanaf de jaren vijftig verschillende grote films laten maken over het mijnbedrijf. De kleurenbeelden aan het eind zijn afkomstig uit de film 'De mannen van de 546', een film die gemaakt is nadat de mijnsluiting al was aangekondigd. Volgens de begintitels bij deze film is het dan ook bedoeld als een soort laatste blik op een verdwijnende industrie. De DSM-films worden beheerd door het Instituut voor Beeld en Geluid in Hilversum. Dat geldt ook voor de programma's van KRO en VARA waar uit geput is.
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: