Het begon als een gewoon bandje, 30 jaar geleden, en het werd de ruigste band van Nederland: Normaal. Ontdekt in 1975 op een lokaal festival in Lochem waar ze het publiek uit hun bol laten gaan door te zingen in onvervalst plat Achterhoeks, breken ze korte tijd later in Nederland door met hun eerste hit Oerend Hard. Normaal brengt de boerenrock naar het Westen en de trots naar het platteland.
Onlangs verscheen het boek 'Oerend hard. Het onmogelijke hokersleven van Ben Jolink.' van Jos Palm. Dit boek vormt de aanleiding voor de uitzending over Normaal. Andere Tijden keert met de bandleden van het eerste uur terug naar het prille begin van hun carriere. Het is midden jaren '70 en uit de radio schalt disco-muziek. Gladde nummertjes van onechte artiesten in afschuwelijke glitterpakken, aldus Bennie Jolink en zijn vrienden.
De tijd is rijp voor een daad; al drinkend en ouwehoerend richten ze een band op die onvervalste rock and roll ten gehore zal brengen, rechttoe rechtaan muziek. En om te onderstrepen dat ze een hekel hebben aan alles wat kapsones heeft en alles wat uit het gelikte Hilversum of het omliggende westen komt, hijsen ze zich in 'nette' pakken uit de tweedehandswinkel, noemen zich 'Normaal' en zingen nummers als 'De Drieterije Blues". Wanneer de eerste regel van die blues over het festivalpubliek in Lochem schalt, 'Ik zat laatst te schijten op de plee', gaat er een schok door de menigte. Dit is niet eerder vertoond.
Niet normaal
“Hier op het vasteland van Europa is Nederland wel het hipste land en daarom ben ik blij dat ik hier geboren ben. Al moet ik toegeven dat in het oosten bar weinig te doen is. Je moet echt wel naar het westen en daarom ben ik ook beslist van plan in Amsterdam te gaan wonen.”Aan een verslaggever van de plaatselijke krant De Graafschapsbode die een portret maakt van de jonge kunstenaar, legt Ben Jolink uit waarom hij Gelderland en de Achterhoek de rug toekeert. Het is zomer 1968. Jolink, 21 jaar, is net afgestudeerd op de Akademie voor Kunst en Industrie te Enschede.
Ben Jolink lijkt in de wieg gelegd voor het kunstenaarsbestaan. Als kind al voelt hij zich in zijn geboortedorp Hummelo enigszins een buitenbeentje. Hij bewondert Dorus op de Vara-radio en wanneer hij hem later op televisie ziet, begint hij te begrijpen waarom: “die zwerver in oude stofjas, met snor en bolhoed, dat was iemand die ‘anders’ mocht zijn, en die daarvan op razend knappe wijze zijn vak gemaakt had.” Ben is ook ‘anders’, gevoeliger misschien dan andere kinderen, slim, snel onder de indruk en een goede waarnemer. Tegelijk is het een aandachttrekker; hij overschreeuwt zichzelf door stoer en aanwezig te zijn. Hij heeft al jong een band met alles wat ‘niet normaal’ is en voelt zich eerder aangetrokken tot de zogenaamde ‘dorpsgekken’ die Hummelo rijk is dan tot de nette christelijke burgers en buitenlui.
Zo beschrijft Ben Jolink de boerenknecht Hendrik Wonnink, die bij de familie Blits inwoonde en van wie niemand meer wist waar hij eigenlijk vandaan kwam (‘want altied was ie hi-j al doar’ zou Ben Jolink later als zanger van Normaal over diens alter ego Hendrik Haverkamp zingen), nog steeds met liefde: “Hendrik liep altijd met een geitenkar die hij zelf voorttrok, terwijl hij een sigaretje scheef op zijn lippen liet bungelen. Wanneer wij als jongens riepen: ‘Hendrik, ow wiel draait,’ stopte hij, keerde zich om, zette zijn pet recht, keek aandachtig naar zijn kar, en riep: ‘Da’s niet woar.’.... Het was een ongeschreven wet dat je Hendrik niet mocht plagen, wat wij ook maar een heel klein beetje deden... Hij had het allermooiste karakter dat je je maar voor kunt stellen, het was een prachtkerel, alleen al zoals hij sprak, het was heel subtiel, het kwam van heel ver....Al die gestoorde plattelandswonderen spraken een taal die even alledaags was als uitzonderlijk schoon. Het ging allemaal over het gewone leven en tegelijkertijd ging het er niet over. Het was groots, wat mijn vader noemde vernuftige onzin, volgens hem het hoogst haalbare in het leven.”
Van Hummelo naar kunstenaar
De intelligente Bennie wordt naar het Gemeentelijk Lyceum Ruimzicht in het naburige stadje Doetinchem gestuurd maar dat blijkt een fiasco. Ben herinnert zich van de school vooral de kennismaking met een wereld die heel anders was dan het vertrouwde Hummelo. “Ken je niet fatsoenlijk Nederlands praten, boer.’ Dat zeiden ze. Die notariszoontjes met een hete aardappel in de keel keken gruwelijk op ons neer. Alleen al door onze namen vonden ze ons een stelletje achterlijke uit de klei getrokken kinkels. Bij ons in het dorp heette iedereen Henk, Gerrit of Wim. Die jongens heetten Pim, Bas of Eugenie, wij wisten niet eens dat zulke namen bestonden. Zij speelden tennis en hockey, wij voetbalden in het beste geval een beetje of hadden voor de lol wel eens geschoten op de kermis. Zij waren met hun ouders in Engeland of Spanje geweest, wij hadden nog nooit wat gezien.” Van de weeromstuit krijgt de jonge Jolink een afkeer van school. Hij rijdt af en toe stiekem rond op de Berini M 21 van zijn vader, spreekt met zijn kameraden over zuigers en cylinders, over de echte merken, de Adler en de Kreidler, en roept dat hij naar de ambachtsschool wil, want met leren schiet je toch niks op.
Het wordt de Dominee Van Dijk School, een uiterst strenge christelijke mulo in Doetinchem met als leerlingen zoons en dochters van boeren uit de streek. Hij haalt zijn diploma, maar het blijft bij hem van binnen rommelen. Steeds vaker vraagt hij zich af of hij wel ‘gewoon’ is en ‘bestemd’ voor Hummelo.
Na de Mulo lijkt hij z’n bestemming te vinden. Na de Mulo lijkt hij z’n bestemming te vinden. Op de kunstacademie in Enschede treft hij in 1964 als 18-jarige jongen een wereld die gekker is dan alles wat hij tot dan toe heeft meegemaakt en waarin hij zich kan uitleven. “Wat een kunstenaar was, daar hadden wij in het dorp een heel helder idee over. Dat was een baardaap die de godganse dag met zijn luie reet in bed lag, jenever dronk, en geen donder uitvoerde. Een armoelijer met sandalen aan en een grote bek. Van zulk volk mocht ik nu gaan leren. In het begin keek ik mij de ogen uit de kop; heeft in dit zootje dan niemand de leiding, dacht ik. Maar al snel had ik het door: ik was in een paradijs beland...Als jongen had ik het steeds weer ondervonden: een buitenbeentje zijn, mocht nooit van de omgeving. Ik had me altijd een beetje voor mijn druktemakerij geschaamd, en had me leren verzoenen met de gedachte dat er iets aan mij niet deugde, omdat ik niet kon zijn zoals het hoorde. Nu was dat ineens een goede eigenschap, je moest uniek zijn. Dat was verwarrend maar ook bevrijdend: het extreme was niet per se verkeerd, wat in mij zat mocht eruit. God nog aan toe, wat was dat een knal, een schok.”
Boer in Amsterdam
In Enschede rijst de ster van Ben Jolink snel. Hij kleedt zich in ruitjesbroek, shirts met wijde mouwen en laarzen. Met z’n woeste bos krullen en luidruchtig gedrag valt hij op en geldt op de academie al snel als een talent. Na z’n afstuderen, in 1968, spreekt het bijna vanzelf dat hij naar Amsterdam vertrekt, de stad waar het gebeurde, de stad van de love-ins in het Vondelpark, van de diggershops vol hasjpijpjes en kralenkettingen en van het undergroundblad Hitweek dat hij in Enschede stuk had gelezen. Hier, waar hij niet voortdurend hoefde uit te leggen waar hij mee bezig was, waar iedereen de tekenen des tijds begreep, zou hij het gaan maken.
Zelfs in Amsterdam weet de jonge kunstenaar op te vallen. Vriend Frank Wiering beschrijft: “Ben liep in een kanariegeel kostuum met roze bloemetjesknopen. Daaroverheen droeg hij een lichtblauwe jas met lichtblauwe knopen. En dan had hij ook nog heel lang zwart krullend haar, net kapitein Haak. Hij zag er heel extreem uit, zelfs voor het Amsterdam van toen.” Maar de bluf waarmee hij zich presenteert, komt niet overeen met zijn onzekerheid. Voor de toneelgroep Studio ontwerpt hij decors en affiches maar hij voelt zich binnen het gezelschap niet thuis. “Ik kwam ook in die blitse pakken op de vergaderingen van de toneelgroep…Dan keek iedereen vol verwachting naar die angry young artist uit het oosten van het land, die het wel even zou zeggen. Op het moment dat ik mijn bek opentrok en met een dijk van een Achterhoeks accent netjes algemeen beschaafd Nederlands probeerde te praten, was het over. Ik zag al die geïnteresseerde gezichten betrekken en denken: oh, het is een boer, een uit de klei getrokken baviaan, dus wat ik zei, kon nooit intelligent of interessant zijn.”
Langzaam gaat het bergafwaarts. Ben Jolink krijgt minder opdrachten, voelt zich eenzaam, ligt soms tot twee of drie uur in z’n bed. Hij vertrouwt zichzelf en de vrienden in de kroeg niet meer. Het beetje geld dat hij wekelijks krijgt van de Beeldende Kunstenaars Regeling gaat doorgaans op aan drank, voordat er een pot verf is aangeschaft. “Er kwam niks meer uit mijn handen. Diep in mijn hart vond ik dat ik nog nooit iets gemaakt had wat echt was. Ik zat muurvast, werd steeds depressiever en kreeg ook weer steeds vaker last van astma-aanvallen.” In het voorjaar van 1969 informeert zijn moeder bij de hospita: “Ik vroeg of ze eens wou kijken hoe het met Ben was. Ze zei: ‘Ja, ik heb hem al een tijdje niet meer gezien.’ Dus vroeg ik nog een keer of ze alsjeblieft even wilde gaan kijken. Even later kwam ze weer aan de lijn en zei: ‘Die jongen is doodziek.’ Moeder en zus Aleid halen Ben onmiddellijk op uit de grote stad en brengen hem terug naar Hummelo.
Er zit muziek in
In de herfst van 1969 woont Ben Jolink weer in Enschede. Hij is inmiddels getrouwd en nog steeds enorm hip. Met zijn vrouw en haar zusje vormt hij als het ware een levend kunstwerk. “Ik droomde van wat we toen totaalkunst noemden, en had samen met de zusjes zogenaamd een stichting opgericht, want geld om dat bij de notaris te doen, hadden we natuurlijk niet. Ik was de president-directeur-generaal, de meisjes adviseurs of onderdirecteuren of zoiets.” Een brochure van de Stichting verheldert “…De S.E.A. (Stigting estetiese akkomodaatsie) is een stigting die het VOLLEDIG GEAKKOMODEERDE LEVEN VOOR IEDEREEN DIE DIT WIL nastreeft. Alle vermelde objekten hebben geen enkele artistieke, kreatieve, of welke kunstagtige pretensie dan ook, ze zijn bedoelt om het leven (wonen) gemakkullukkur en aangenamer te maken.”
Wat het eigen leven van Ben Jolink ondertussen steeds vaker aangenaam maakt, is de muziek. Als jongetje in de jaren ’50 is hij gegrepen door twee platen van zijn broer Henk.”Mijn god, het was of me bij de eerste tonen de adem werd gesnoerd. ‘Whop - bop - aLoo - whop - awhop - bamboo - Tutti Frutti.’ Het sloeg compleet helemaal hartstikke nergens op. Little Richard, die zong met een onvervalst ruig bluesy gevoel de allereerste rock-’n-roll die ik hoorde. Godskolere zeg. Ik voelde me als een vlieg die werd platgeslagen tegen het behang. Het andere plaatje maakte me al even gek: ‘Red River Rock’ van Johnny and the Hurricanes, met die scheurende slaggitaar. Tududududu, tudereedudum, tudereedudum, het maalde en beukte dagenlang, wekenlang door mijn kop, ik was er godsgruwelijk kapot van.”
Als tiener bezoekt Ben met zijn zussen regelmatig een Beatclub. “De Beatclub was het gebeuren hier, in de sixties. Je moest erbij zijn, als je hét mee wilde maken. Cuby and the Blizzards speelde er, de Rowdies en de jongeren die wat in hun donder hadden kwamen er…”Van zijn kameraad Wim Smit leert Ben de eerste akkoorden op gitaar spelen, en met hem zet hij ook zijn eerste schreden in de popmuziek, in de bandjes Bob Group 99 en Buzzgroup Act. “Een beetje meezingen en meespelen op een mondorgel. Dat was het. ‘The Last Time’ van de Stones vond ik een beregoed nummer, dat heb ik toen een paar keer gezongen. Dat was natuurlijk te gek. Het was ook de eerste keer dat ik kennismaakte met het publiek vanaf het podium…Maar ik was geen bandlid, ik was de ideeënman. Image builden, noemde ik het. Een beetje geheimzinnig doen, daar ging het in de popmuziek om. Dus ik vond dat ze lange jassen en zonnebrillen moesten dragen en dat ze hun Caballero’s moesten doorgeven alsof het drugs waren.”
De muziek blijft een constante in zijn leven en in het huis in Enschede worden dan ook veel platen gedraaid. “Knetterhard, op volle sterkte. Ik hoorde een stampende brij, Ben hoorde drums, baspartijen en gitaarsolo’s waar hij verschrikkelijk enthousiast over uit kon weiden. Hij kende alle nummers en zong of brulde ze mee. En hij zat altijd mee te spelen op een tekenhaak, alsof hij een gitaarheld was. Hij deed net alsof hij een popartiest was. Hij droomde ervan”, aldus zijn toenmalige vrouw Anneke. Nog meer muziek komt in huis op de dag dat de gesjeesde AKI-student Ferdi Jolij met vrouw en kind een vrijgekomen kamer in het huis betrekt. Ferdi had al een eigen band en hij zou Ben nog gekker maken van de muziek dan hij al was. Maar het zou nog even duren voordat ze elkaar zouden vinden in hun gemeenschappelijke liefde voor rock-’n-roll en pop. Tussen de twee Achterhoekers bestond aanvankelijk een wereld van verschil. Ferdi over Ben: “Ik was een beetje een boerenlul, oude versleten broek aan, lang haar, veel meer een plattelandsjongere dan wat anders. Het clubje van Ben, dat waren echte stedelingen. Ben was een hele stadse freak. Hij praatte Hollands. Het zal wel met een vet accent geweest zijn, maar in mijn oren klonk het vlekkeloos. En kerel, wat zag hij eruit: tegenwoordig zou je zeggen heel nichterig. Hij deed nog het meest denken aan Donovan, de Engelse folkzanger die altijd door bloemen omgeven op de platenhoes stond. Ben zag er ook zo uit, heel gelikt. Als hij ergens binnenkwam, keek iedereen op, zo van: Nou, nou, wat is dat dan toch? In het begin vond ik het echt griezelig om met hem te praten. Hij was een echte kunstenaar, in wiens bijzijn ik me een hele gewone jongen voelde. Ik woonde wel bij hem in huis, maar kwam nauwelijks bij hem over de vloer.”
Back to the roots
Ben en Ferdi vinden elkaar uiteindelijk toch in hun liefde voor de muziek. Steeds vaker zitten ze, drinkend en rokend, te luisteren naar ‘echte muziek’, naar Chuck Berry, de Stones en Them. Ben oefent ook wel eens mee met Pudding, het bandje van Ferdi. Muziek wordt steeds belangrijker. “De gitaar van Ferdi was in huis een afgod,” zegt Anneke. Ben mocht erop spelen, en regelmatig zat hij samen met Ferdi te rammen. “We speelden dan alleen maar een stevig rock-’n-rollritme, toedoetoedoetoe, uren achtereen. Van intellectuele onzinmuziek moesten we niets hebben. Niet van Pink Floyd en zeker niet van een plaatselijk bandje dat zich heel duur Utopia noemde. Dat waren in onze ogen een stelletje prutsers die het maar wat mooi vonden als iedereen op de grond met de ogen dicht naar hun dikdoenerij zat te luisteren. Het moest anders, wisten we, maar we wisten alleen nog niet hoe.”
Langzamerhand krijgt Ben genoeg van het zweverige kunstenaarsimago dat hij zichzelf heeft aangemeten. “Alles moest weer normaal worden. Dus ik begon ook weer op kunstenaars te schelden, dat waren baarddragers die op linnen scheten en leefden van subsidie. Zo’n kunstenmaker wilde ik niet zijn. Ik zou graficus worden, iemand die dingen maakt waar mensen wat aan hebben: posters, affiches, dat was het.” Hij past ook zijn uiterlijk aan, verruilt de gele en roze pakken voor tweedehands herenpakken, en loopt er voortaan op pantoffels eerder sjofel dan flitsend bij. En hij begint te componeren. Het ene nummer heet ‘Godveredomme,’ en is een woeste vloek aan het adres van het klootjesvolk ‘dat alleen maar denkt aan de inbouwkeuken, neuken en fatsoen.’ Het andere nummer is ‘Hummelo,’ een ode aan zijn geboortedorp. “Toen ik het af had, wist ik dat ik terug moest gaan,” zou Ben er later over zeggen.
In de zomer van 1973 keren Ben en Anneke terug naar het platteland. Alsof het voorbestemd is, komt Ben op zijn laatste dag in Enschede een vage kennis van de sociale academie, Jan Manschot, tegen. “Jan had het ook helemaal gehad met Enschede en had zich die middag ook uit laten schrijven. We zijn toen doorgezakt tot diep in de avond, en hebben vele malen geproost op het platteland, terwijl we vanzelfsprekend allerlei vervloekingen uitbralden over de stad. De volgende morgen stond ik met een gigantische knal van een kater bij de bushalte en daar stopte Jan met zijn Lelijke Eend. Hij zei: ‘Stap in jongen.” Onderweg praten de jongens over muziek, hun liefde voor Elvis en Chuck Berry, hun voorkeur voor de Stones boven de Beatles. Ben vertelt dat hij schilder is maar ook muziek wil maken, Jan vertelt dat hij net een drumstel heeft gekocht en aan het eind van de rit besluiten ze een band op te richten. Maar het duurt nog een jaar voordat het werkelijk zover is.
Eindelijk een band
Mei 1968. Vlak buiten het lieflijke plaatsje Lochem in de Achterhoek vindt voor het eerst een zogenaamde ‘popmeeting’ plaats. Het is georganiseerd door Joost Carlier, toen een jongen van zeventien jaar. “Er was niks te doen in Lochem, behalve dan op hemelvaartsdag. Dan organiseerde de hoofdonderwijzer ieder jaar een dansmiddag in het openluchttheater. Een dixielandorkestje speelde dan wat onschuldige muziek, om een beetje op te schuifelen, niet te dicht op elkaar natuurlijk. Op een goede dag heb ik met mijn broer Paulus aangebeld bij de bovenmeester en gezegd: ‘Wij willen hetzelfde als u, maar alleen met wat leukere groepen.’ Hij schonk ons een kopje koffie in, sneed een plakje koek en zei: ‘Nemen jullie het maar over, maar houd het netjes, geen seks.” De eerste editie van het festival, met als hoofdact de nationale rockband Les Baroques en met kralenshops en draaiorgel, wordt met drieduizend in plaats van de verwachte duizend bezoekers direct een doorslaand succes. vertier zorgde.
Ben Jolink is, als vriend van de zusjes van Joost Carlier, vanaf het begin betrokken bij het festival in Lochem. Hij ontwerpt de affiches en ‘praat de boel aan elkaar’. “Ik noemde mezelf action painter. Ik smeet mensen vol met emmers verf in allerlei kleuren, rolde ze daarna over een doek heen en hing dat dan op. Onderwijl speelde een bandje oorverdovende, keiharde muziek. Gewoon heel veel lawaai maken en blufferig artistiek doen in maffe kleding, dat was het. En ik kletste tussen de optredens door in de microfoon. Dat wil zeggen: ik kondigde de bands aan, op mijn manier.” Maar in de jaren na het eerste festival maakt Ben Jolink zijn ommekeer door van kunstenaar naar het ‘normale‘ dorpse leven. Hij wordt stamgast in het plaatselijke cafe van ‘De Prohs’, een kroegbaas die door Jolink hogelijk wordt bewonderd. “Wat kon die man prachtig met taal omgaan, als het moest, kon hij de mussen van het dak praten. Hij vertelde verhalen over dingen die absoluut niet konden, over boeren die het met kalveren deden, of over jonge bollen -- stieren -- die hij zo vet had gemest dat ze het schuurtje niet meer uit konden op de dag dat ze naar de slacht moesten…Die man heeft mijn leven totaal veranderd. Het kwam weer in zicht: het ‘sprekken’, het eindeloos verhalen vertellen met een subliem gevoel voor overdrijving, die levensstijl waar natuurlijk een pot bier bij hoorde en die De Prohs op zijn onnavolgbare wijze tot kunst had verheven. Ik kreeg een ultiem geluksgevoel en begon de omgangsvormen van vroeger weer te herkennen. Dit was echt, puur, heel wat anders dan dat opgeschroefde gedoe dat ik in Amsterdam en Enschede had meegemaakt. Zo moest het dus, die kant moest ik op.”
De ontmoetingen met De Prohs hebben invloed op de rest van de carriere van Jolink. Hij had altijd al gezocht naar een eigen stijl, nu krijgt hij hem zomaar aangereikt in dat cafe op nog geen drie kilometer van zijn ouderlijk huis, waar men doorgedronken, doorgekaart en doorgeouwehoerd had alsof er nooit Beatles, Stones, hasj en een Summer of Love hadden bestaan. Het bandje dat hij, alweer een jaar geleden, op die ochtend met Jan Manschot op weg naar Hummelo had opgericht, moest er nu van komen. Maar het moest wel een eigenzinnig bandje worden, zo stijfkoppig en tegendraads ‘gewoon’ dat ieder fatsoenlijk mens ervan zou schrikken. Ben en de kameraden uit Enschede, Jan op drums en Ferdi op gitaar, vormen het hart van de groep, die aangevuld wordt met Willem van Dijk uit Doetinchem die een beetje kan bassen en met Jan Kolkman, een gitarist uit Lichtenvoorde. Ze beginnen met repeteren, spelen vooral covers van Engelstalige rock-'n-roll nummers, een enkel zelfgeschreven nummer en hebben hier en daar een bescheiden optreden. Tot mei 1975 wanneer Joost Carlier hen de kans geeft de zevende editie van het festival in Lochem te openen. Om negen uur staat het publiek klaar voor een band waar ze nog nooit van gehoord hebben.
Lochem
“Met welk nummer we precies openden, weet ik niet meer, ik geloof dat het de countrysong ‘Six days on the road’ was. Maar het kan ook een nummer van Chuck zijn geweest. In ieder geval hebben we ook ‘Kaatje, ga je mee neuken’, ‘Godveredomme’ en ‘Uncle Joseph’ gespeeld. Dat laatste was een protestlied op onze manier, over Luns. ‘Kop zonder hersens en een buuk met dutten, ze mosten ouw de zak tussen de benen hen schuppen,’ zo ging dat liedje. Maar dat waren allemaal nummers in up-tempo. Je zag iedereen wel kijken, ze hadden wel in de gaten dat er iets heel ongewoons gebeurde. Maar pas toen we ‘De Drieterije Blues’ inzetten, en ik langzaam uit volle borst zong ‘Ik zat laatst te schijten op de plee’, gebeurde het. Ik zag een schok door het publiek gaan. En ik wist: nou heb ik ze bij de klote”, vertelt Ben.
Volgens de overlevering gaat er werkelijk een schok door de menigte. Een band met platte teksten, in onvervalst Achterhoeks, ruig en ‘primitief’; dit is niet eerder vertoond. Zelfs de recensent van muziekkrant Oor is enthousiast. In het publiek is Willem Terhorst, die een paar weken later zelf bassist zal worden bij de band, zwaar onder de indruk: “Bennie begon aan dat bluesnummer en ik dacht: god, wat krijgen we nou dan. Ik vond het prachtig, een geweldige band.” De euforie bij de bandleden van Normaal is groot, ze hebben geproefd aan het succes. Gitarist Ferdi Jolij: “Ik weet daar nog zo weinig van, niet meer hoe ik het podium op gekomen ben, en al helemaal niet meer hoe eraf. We waren zo waanzinnig gespannen en vanzelfsprekend straalbezopen, af en toe wist ik gewoon niet meer waar het uiteinde van mijn gitaar zat…Die dag is als in een roes verlopen. Drinken en blowen en gewoon tegen elkaar zeggen: ‘Wat was dit goed, jonge jonge, wat hebben we het goed gedaan, hik, hik …”
Iedereen beseft ter plekke dat de nummers in dialect een gouden vondst zijn en er wordt onmiddellijk besloten voortaan alleen nog in het Achterhoeks te zingen. Joost Carlier ziet wel toekomst in de band en biedt zich aan als manager. En Ben Jolink probeert aan een verslaggever de koers van Normaal uit te leggen alsof het allemaal niet net verzonnen is. Voorlopig zou de groep vooral in de Achterhoek, Twente en Drenthe blijven spelen. Maar de band zou vanzelfsprekend ook het westen plat gaan spelen. “Maar ook als wij in Den Haag spelen blijven we gewoon in dialect zingen. Alle bandjes maken hier nummers uit Engeland. En Engels is eigenlijk ook een dialect, nietwaar.”
Om Nederland daadwerkelijk plat te kunnen spelen, moeten er volgens Joost Carlier een paar dingen gebeuren. De bassist ‘die gewoon niet goed genoeg was’ wordt vervangen door Willem Terhorst. Als enige ‘echte ‘boerenzoon en verdienstelijk bassist is hij een ware aanwinst voor Normaal. En de tweede gitarist Jan Kolkman verlaat onder enige dwang de band. Nu is de groep klaar; de middenstandszonen Jan van de bakker uit Lichtenvoorde, Ferdi van de smid uit Zieuwent, Bennie van de schilder uit Hummelo en boerenzoon Willem. Ze zouden zich blijven kleden als ‘de provincialen’ waar ze zich in Lochem voor uitgegeven hadden. De net iets te grote pakken die boeren vaak op zondag droegen -- en die Anneke voor Ben al in Enschede had aangeschaft -- werden hun handelsmerk. Zo zagen de mannen die in het cafe van De Prohs kwamen eruit, en zo zouden ook de jongens van de band zich tooien: als rechtgeaarde boerenkinkels in ‘pakken met vlekken voor het leven’. Ze moesten net niet goed zitten en er hoorde vanzelfsprekend een hoedje bij. Ben Jolink bewaakt zorgvuldig het imago: “Ik was al voor achterlijke boer uitgemaakt op de school in Doetinchem, in Amsterdam en in Enschede. Dus je wist, dat boer-zijn zal nog benadrukt worden, zal nog erger worden. Dus: oke, dan maar boer. Die gedachte ontstond toen wel meteen, om boer als een geuzennaam aan te nemen. En dan kwam vanzelf het idee van die kleding.Alles moest van een achterlijke eenvoud zijn. Onze lichtshow bestond uit een bouwlamp, die ikzelf uit en aan deed.”
Echte Doorbraak
De verovering van het hele land lukt niet onmiddellijk. Een optreden in poptempel Paradiso in Amsterdam in het najaar van 1975 verloopt niet helemaal naar wens. Joost Carlier herinnert zich de reactie van het publiek: “Ik wist niet wat ik zag. De mensen draaiden zich om en liepen weg. Driehonderd van de vierhonderd man vertrok. Deze band, dat lawaai, dat voorkomen, het kon niet. ‘Man, wat heb je nou voor een zootje bij je,’ zei de hoofdredacteur van OOR tegen me. Het was op de een of de andere manier confronterend. Voor ons, voor de organisatie en voor het publiek.” De optredens in het oosten van het land, in gesubsidieerde jeugdcentra en jongerensozen, slaan daarentegen wel aan. Het eerste jaar van haar bestaan is Normaal nog enigszins het ‘bezit’ van de alternatieve Achterhoekse scene. Zelf zijn de bandleden heimelijk ook allereerst ‘blowers’ en dan pas ‘zoepers’, hoewel dat laatste hun steeds beter af gaat. Maar in de loop van een paar maanden begint het publiek langzaam te veranderen. Het zijn niet langer uitsluitend de ‘alternatievelingen’ die de concerten bezoeken, steeds meer gewone jongens en meisjes van de boer of de arbeider komen kijken naar deze wonderbaarlijke band.
Een optreden van Normaal is een feest geworden en het gaat waar het in de rock-’n-roll over hoort te gaan: seks, drank en plezier. Er ontbreekt nog maar een ding: een hit op vinyl. Joost benadert Peter Koelewijn die zich bereid verklaart een aantal nummers op te nemen. Maar de single, gelanceerd op 1 juni 1976, met op de a-kant ‘Hels als een jagthond’en op de b-kant ‘’T is kloot’n hier’ wordt geen succes. Koelewijn concludeert dat Normaal te regionaal klinkt en pleit voor meer nummers in het Nederlands. Dat is tegen het zere been van de bandleden van Normaal die er van overtuigd zijn dat ze juist hun eigenheid en dus hun dialect moeten behouden. Dus gaat Joost Carlier op zoek naar een nieuwe platenproducer en vindt: Johnny Hoes. Ben Jolink weet nog hoe de oude Hoes hen de eerste keer met een brede grijns begroet: ‘vrinden!’. De keizer van de smartlap, die met de zangeres zonder naam en met de Brabantse Heikrekels boven en beneden de grote rivieren hit op hit had gemaakt, wil het bandje maar al te graag hebben. De firma Hoes had al talloze singels geproduceerd die uitsluitend bestemd waren voor de Nederlandstalige radiopiraten in de regio’s en ze kende de sentimenten die in de landelijke streken leefden. “Ze begrepen,” zegt Joost, “onze muziek totaal niet, maar ze hadden heel goed door dat dit het ging worden.”
Eind januari 1977 neemt Normaal de eerste singel op in de studio in Weert. Welk nummer het moet worden, staat nauwelijks ter discussie. Het moet het nummer zijn dat zich keer op keer in zalen bewezen had: ‘Oerend hard.’ Een ruiger nummer dan dat had de band niet. Het was helemaal een eigen taalvondst: ‘Henkie het mien oerend hard geslagen’, zo had Ben als kleine jongen zich beklaagd bij zijn moeder, en juist die twee woorden droegen nu het nummer dat ging over de grootste liefde van elke plattelandsjongen: motor rijden. De singel komt in maart uit en wordt in de streek massaal gekocht. In de Achterhoek schalt het nummer uit open slaapkamerramen, uit autoradio’s en uit de jukeboxen in de cafes. In Hummelo wordt het helemaal grijs gedraaid. ‘Oerend hard’ bereikt op eigen oostelijke kracht de dertigste plaats in de nationale hitparade. En vanaf dat moment kunnen de nationale popzender en de muziekprogramma’s op televisie niet meer om de band heen. Normaal ‘mag’ in Avro’s Toppop, het nationale popprogramma.
De bandleden drinken zich flink in voordat ze voor de opnames in de studio in Hilversum arriveren. De stemming tegen de ‘kapsoneslijers in Hilversum’is in de bus ook al flink opgevoerd. Wanneer vervolgens een vrouwelijke floormanager een verkeerde opmerking maakt in de trant van ‘boerenhufters…’ is de beer los. Er wordt een spiegel stuk geslagen in de kleedkamer, lampjes sneuvelen. Enkele dagen later beschrijft De Telegraaf de gebeurtenissen op eigen kenmerkende overtrokken wijze. De band had in Hilversum alle normen van de beschaving met voeten getreden en de studio zo’n beetje gesloopt. Zo maakt het westen, mede met dank aan het grootste ochtendblad, kennis met het oosten. En het werkt. Normaal, was de boodschap, is geen gewone band, maar een ‘superruige’ boerenpunkband.
Op dinsdagavond 26 april 1977 kan heel Nederland op televisie meegenieten van de rebellie die eerder die week ‘vanzelf’ was uitgebroken in het brave Hilversum. Tussen rookdampen en opwaaiend stro staat Ben na te trillen van de arrogantie die over hem heen was gekomen. Binnen een paar weken staat ‘Oerend Hard’ op nummer twee van de nationale hitparade.
Archiefmateriaal en muziek
BEELD
Beeld & Geluid, Hilversum
Prive-archief Derk
Prive-archief Derk
Prive-archief Carlier
Polygoon
ARCHIEF
Afbeeldingen uit 'Liedjesboek. Deur de joaren hen.' van Henk Reijerse (Waddinxveen 2005)
MUZIEK
Drieterije Blues (Normaal)
Boerenlul (Normaal)
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: