Zestig jaar na de bevrijding, en de vragen over de Tweede Wereldoorlog blijven maar komen. Deze week was er de kwestie rond Jan Campert. Was de verzetsheld eigenlijk een verrader? En is hij inderdaad omgebracht door zijn medegevangenen?Hans Blom, directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, noemt het verhaal plausibel maar onbewijsbaar. En hij kan het weten. Het Niod, voorheen Riod, is al zestig jaar dé autoriteit op het gebied van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Aanstaande dinsdag zendt Andere Tijden een portret uit van de beginjaren van het Riod. Medewerkers van het eerste uur vertellen: over vrachtwagens vol archief, huilende onderzoekers en het Onvoorstelbaar Grote Geschiedwerk.
Geestelijk vader
‘Ik had het gevoel: als we nu niet de belangrijkste feiten vastleggen, dan is het eenvoudig voor altijd verloren gegaan. En dat mag niet gebeuren.’ Loe de Jong, geestelijk vader van het Riod, is inmiddels 90. Sinds hij een hersenbloeding heeft gehad geeft hij zelden interviews, maar voor dit onderwerp maakt hij een uitzondering. Het is tenslotte zijn creatie, het Riod. De oorlog was nog in volle gang toen hij de eerste plannen voor het instituut beraamde. De joodse De Jong was op 14 mei 1940 naar Londen gevlucht, en werkte daar als omroeper van Radio Oranje. Hij wist de regering in ballingschap te overtuigen van zijn missie.
In maart 1944 schreef hij een radiospeech voor minister Bolkestein van Onderwijs, waarin deze de oprichting van het Riod aankondigde en luisteraars opriep hun dagboeken en brieven te bewaren. ‘Eerst als wij er in slagen dit eenvoudige, dagelijkse materiaal in overstelpende hoeveelheden bijeen te brengen, eerst dan zal het tafereel van deze vrijheidsstrijd geschilderd kunnen worden in volle glorie en glans.’ Die glans en glorie zijn er in de loop der jaren wel een beetje afgegaan, zoals de kwestie Campert maar weer eens bewijst. Onze heldhaftigheid viel beter bezien wat tegen. Maar die overstelpende hoeveelheden materiaal, al die brieven en dagboeken, die zijn er gekomen.
Geheime verzameling
Eenmaal terug in Nederland, kort na de bevrijding, kwam De Jong tot de ontdekking dat iemand hem voor was geweest. De Amsterdamse hoogleraar Nico Posthumus, bij wie De Jong nog college geschiedenis had gevolgd, had tijdens de oorlog precies hetzelfde idee gehad en was al voortvarend begonnen met het aanleggen van een geheime verzameling documenten. Posthumus had eerder een historisch instituut opgericht (het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis) en wist dus een beetje hoe je zoiets moest aanpakken. Niet gehinderd door de bezetter overlegde hij vast met een ambtenaar, op het ministerie van Onderwijs, terwijl de oorlog nog in volle gang was.
Drie dagen na de bevrijding had Posthumus het Riod opgericht. Hij had alles voor elkaar: er was een bestuur - keurig verzuild, zoals het hoorde - er was een pand aan de Herengracht in Amsterdam en er waren al een paar medewerkers. Hij zocht alleen nog iemand voor de dagelijkse leiding en wie lag er meer voor de hand dan Loe de Jong? Eigenlijk was de zaak snel beklonken, ware het niet dat Posthumus een wat karig salaris bood. De Jong zegt achteraf gedecideerd: ‘We hadden in Londen bijzonder prettig gewoond en ook voldoende inkomsten gehad, want je betaalde geen inkomstenbelasting. Ik zei dus: “Ik ben wel bereid om te komen, maar voor zevenduizend gulden”.’ Dat was precies het dubbele van wat Posthumus had geboden. Maar De Jong kreeg zijn zin - zoals meestal, zou later blijken - en het grote werk kon beginnen.
Continue stroom
De eerste jaren stonden in het teken van het grote verzamelen. Wekelijks deed De Jong een oproep op de radio. Dagboeken, brieven, foto’s, kranten, boeken, posters, tijdschriften, kilometers papier van de bezetter: er was een continue stroom van ongeordend papier naar het instituut op de Herengracht, en naar de dependances in Den Haag en Batavia. Wat niet vanzelf kwam haalde De Jong desnoods persoonlijk op. Met zijn adjunct-directeur Dolf Cohen reed hij in geleend militair uniform naar Duitsland, om triomfantelijk terug te keren met een vrachtwagen vol kostbaar archief.
Voor het ordenen van al dat materiaal was personeel nodig. Er werkten zo’n veertig, meest jonge mensen op het instituut. De Jong liet zich bij zijn personeelsbeleid niet al te zeer leiden door kwalificaties. Lideke Heuwekemeijer, die 36 jaar op het instituut heeft gewerkt als secretaresse, denkt met genoegen terug aan haar sollicitatiegesprek. ‘Loe vroeg uiteraard: “Kunt u typen?”. Ik zei: “Ach, nooit geleerd, maar ik heb wel getypt met twee vingers”. “Nou, dat is geen bezwaar. Kunt u stenograferen?” Ik: “Nee, dat kan ik helemaal niet”. De Jong had er alle vertrouwen in. Later zou Heuwekemeijer vele tienduizenden priegelpagina’s van zijn manuscript uittypen, in razend tempo. Maar eerst moest ze nog langs Posthumus, die als voorzitter van het Directorium haar aanstelling formeel zou bekrachtigen. Hij bood haar 25 gulden meer als ze voor hem ging werken in plaats van voor De Jong. Posthumus was naar verluidt niet ongevoelig voor mooie vrouwen.
Verleden als wederopbouw
In Andere Tijden komen nog drie andere medewerkers van het eerste uur aan het woord. Net als Heuwekemeijer beginnen ze stuk voor stuk te stralen als ze terugdenken aan de eerste jaren op het Riod. Eindelijk die verschrikkelijke oorlog voorbij, eindelijk kon je weer wat dóen. Ze waren wel bezig met het verleden, maar het voelde als wederopbouw. Hoe lang het zou gaan duren wist niemand, want het instituut zou misschien maar een paar jaar bestaan. In 1948 werd het instituut inderdaad op een haar na opgeheven, toen minister van Financiën Lieftinck zei dat het nu wel lang genoeg had geduurd. Alleen dankzij kordaat ingrijpen van De Jong kon het Riod voorlopig worden gered, maar garanties voor de toekomst waren er niet. Maar toch, die voortdurende onzekerheid had ook wel wat avontuurlijks.
Eduard Groeneveld mocht als bibliothecaris orde scheppen in de bergen boeken en foto’s die binnenkwamen op het instituut. Riek Meijer was typiste voor de instituutskrant, Nederland in Oorlogstijd. Ze kwam in 1946, via een uitzendbureau, en pas in 1989 zou ze definitief vertrekken. Ze ontmoette er Henk Meijer, manusje van alles, die dagen kon vullen met het kopiëren van oorlogsdagboeken. Binnenkort vieren ze hun vijftigjarig huwelijk. Ook Groeneveld ontmoette zijn vrouw op het Riod, en zo zijn er heel wat instituutsliefdes geweest – al dan niet van tijdelijke aard. Het zegt veel over de sfeer. Henk Meijer zegt vol overtuiging: ‘Je ging met een beetje tegenzin op vakantie’. De Jong, met een vaderlijke glimlach: ‘Het was een geweldige ongeordende troep, maar het werkte.’
Blokkade doorbroken
Je zou bij al die vrolijke verhalen bijna vergeten wat het onderwerp van studie was: vijf jaar oorlog en ellende. En je zou bijna vergeten dat een flink aantal van die medewerkers joods was, en alle reden had om de afgelopen vijf jaren zo snel mogelijk te verdringen. Loe de Jong had in de oorlog zijn ouders, zijn tweelingbroer en zijn zus verloren. Dolf Cohen, adjunct-directeur, zijn beide ouders. Ben Sijes, een van de eerste onderzoekers, zijn ouders en zijn zus. Allemaal vermoord. Toch lukte het hen over het algemeen om betrekkelijk onaangedaan het werk voort te zetten. Uitzonderingen waren er wel. Af en toe trof Lideke Heuwekemeijer De Jong huilend aan, alleen achter zijn bureau. Maar na zo’n aanval wist hij zichzelf altijd weer bijeen te rapen. Alleen Presser, die kon zijn eigen oorlog niet uitschakelen.
Jacques Presser kwam iets later bij het instituut, in 1950. Na lang aarzelen had De Jong hem gevraagd of hij een boek, hét boek, over de vervolging en vernietiging van de Nederlandse joden wilde schrijven. Pressers vrouw was omgekomen in de oorlog. Toch, of juist daarom, wilde hij het boek schrijven. Een bladzij of vijfhonderd zou het worden en in twee jaar moest het wel af zijn. Hij begon in 1950 en in 1956 had hij letterlijk nog maar één regel op papier. Doodsbleek liep hij rond op het instituut, zonder dat er een letter uit zijn pen kwam. Als noodgreep reageerde hij op een prijsvraag voor het boekenweekgeschenk van 1957. In een roes schreef hij De Nacht der Girondijnen, zijn beroemde novelle over Westerbork. Daarna was de blokkade doorbroken. Het zou nog tot 1965 duren voor Ondergang definitief af was, maar Presser kon weer schrijven.
Nieuwe fase
In 1950 ging het Riod een nieuwe fase in. Het grootste verzamelwerk was gedaan, de grote processen tegen oorlogsmisdadigers waren achter de rug: het was tijd om serieus te gaan schrijven. Van begin af aan was het de bedoeling geweest dat er een Groot Geschiedwerk zou komen, een standaardwerk over Nederland onder de bezetting. Juist omdat dit een boek van nationaal belang zou moeten worden, besloot het Directorium vier auteurs te benaderen om samen het boek te gaan schrijven. Elk vertegenwoordigden ze een politiek-religieuze zuil: professor Brandt, professor Brugmans, dr De pater en professor Rogier. Stuk voor stuk gerenommeerde historici met slechts één bezwaar: ze schoten niet op.
Ze begonnen in 1951 en na drie jaar was er nog niets noemenswaardigs gebeurd. Toen greep De Jong in. Hij stelde voor de vier heren tot adviseurs te benoemen en zelf het Grote Geschiedwerk te schrijven. In 1955 mocht hij beginnen en in 1961 moest het af zijn. Het werd iets later. In 1988 leverde hij het veertiende en laatste deel af van zijn monumentale Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Maar echt klaar is het werk nooit. De Jong: ‘Ik pretendeer niet dat hier de laatste waarheid mee gezegd is. In tegendeel, iedere alinea die je schrijft, daar kan iemand anders een heel boek over maken.’ Hoe meer alinea’s , hoe meer vragen, hoe meer verschillende interpretaties. We kunnen nog wel een tijdje vooruit met het Niod.
Tekst en research: Laura van Hasselt
Regie: Godfried van Run
Een triomf
Ondergang is een geroemd, maar ook veel gekritiseerd boek, omdat het zo emotioneel is. Maar hoe anders kun je schrijven over een onderwerp, dat jezelf zo raakt? De Jong denkt dat hij het kon, afstandelijk en objectief blijven. Zo letterlijk mogelijk beschrijven wat er gebeurd was, dat was voor hem de enige manier om het vol te houden. ‘Toen ik schreef over de concentratiekampen probeerde ik het allemaal heel precies te beschrijven. Ik had veel mensen gesproken. Als ik het beschreef dan zag ik het voor me…’
Hij heeft persoonlijk gesproken met de hoogste man van het Duitse onderdrukkingsapparaat in Nederland: Hanns Rauter. In 1947 hielden De Jong en Posthumus een serie gesprekken met hem, in een ijskoude gevangenis in Arnhem. Als De Jong daar aan terugdenkt wordt zijn blik opeens fel. ‘Die man daar, die alles in Nederland beslist had, die beslist had dat mijn vader, mijn moeder, en mijn zusje weg zouden worden gevoerd naar Sobibor. Hij zat daar tegenover mij en Posthumus en hij moest op al onze vragen antwoord geven. Dat was bepaald een triomf.’ Dankzij de stukken van het Riod is hij veroordeeld, op 4 mei 1948. Hij kreeg de doodstraf.
Bronnen
ARCHIEF
De foto’s die voor deze aflevering zijn gebruikt, zijn afkomstig van de geïnterviewden en het Niod. Het archiefbeeld komt uit de collectie Polygoon (1948) van het Instituut voor Beeld en Geluid.
Literatuur
Blom, J.C.H., ‘L. de Jong: geschiedschrijver en volksopvoeder’, in: Madelon de Keizer (red.), ‘Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht’. Dr. L. de Jong en zijn Geschiedwerk (’s-Gravenhage 1995).
Jong, Dr. L. de, Herinneringen I (’s-Gravenhage 1993).
Jong, Dr. L. de, Herinneringen II (’s-Gravenhage 1996).
Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog; 14 dn. (Leiden/’s-Gravenhage 1969-1994).
Kristel, Conny, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging (Amsterdam 1998).
Kromhout, Bas, Brieven aan Loe de Jong (Diemen 2005).
Leeuw, A.J. van der, ‘Loe de Jong, het Koninkrijk en het Instituut’, in: Madelon de Keizer (red.), ‘Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht’. Dr. L. de Jong en zijn Geschiedwerk (’s-Gravenhage 1995).
Pam, M., De onderzoekers van de oorlog (’s-Gravenhage 1989)
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: