Een warrig gevoel van heimwee
Het is augustus 1961. Zes kinderen zitten met vader en oma in een trein die vertrekt van station Den Helder. De jongste, Gina, is drie jaar. Alleen Jeanette, met 13 jaar de oudste, weet dat de reis zal eindigen in een kindertehuis. De anderen beseffen nauwelijks wat er staat te gebeuren. Baukje: ‘Er werd gewoon verteld: jullie gaan naar Nijmegen. Dat was het. Nou, en daar gingen we...voor ons gevoel een wereldreis want zover gingen we nooit met de trein.’ En Francien: ‘Ik wist helemaal niet wat er ging gebeuren. Ik zat in één keer in die trein met andere kleren aan.We werden weggebracht ergens naartoe en je vroeg je af: wat gaan we nou eigenlijk doen?’ Aan de kinderen is verteld dat ze een paar maanden van huis moeten omdat moeder zwanger is. Daarna mogen ze terugkomen. Maar de maanden worden jaren en thuis komen ze niet meer.
Achteraf is duidelijk dat de kinderen niet vanwege de zwangerschap van moeder het huis verlaten, maar omdat er in het gezin één grote chaos heerst. Na jaren van verwaarlozing, ruzies, geweld en sexueel misbruik is de Raad voor de Kinderbescherming eindelijk tot actie overgegaan. De Voogdijvereniging kinderzorg Noord-Holland, die van de Raad het toezicht over de kinderen krijgt, heeft de plaatsing in het kindertehuis geregeld. En omdat in de jaren zestig de gedachte heerst dat het tehuis maar het beste zover mogelijk verwijderd kan zijn van het oorspronkelijke gezin, is voor Neerbosch in de buurt van Nijmegen gekozen. Maar aan de slachtoffers wordt dit allemaal niet verteld, als kinderen zijn zij zich van niets bewust.
De vrouwen herinneren zich alleen de vreemde reis en de aankomst in een nog vreemdere wereld. Francien: ‘Dan kom je aan in zo’n tehuis en je weet niet wat je ziet. Zo gigantisch groot, een hoog hek, een grote poort, en vooral ver van de wereld vandaan, tussen de bomen. We kwamen daar met z’n zessen, eerst in één groep, we waren de enigen in die ruimte. En we kregen een nummer; ik was nummer 232.’ Er mag met dit nieuwe avontuur voor de autoriteiten dan een einde gekomen zijn aan de onhoudbaar schrijnende situatie thuis, de kinderen snappen er niks van. Hoe lang gaat dit duren? Zullen ze hun vader ooit nog zien? Komt moeder ze over een tijdje halen? Er heerst een verwarrend gevoel van heimwee, opluchting, onzekerheid en eenzaamheid.
Röntgen: De ‘ontdekking’ van kinder-mishandeling
Rond het midden van de jaren zestig wordt in Nederland kindermishandeling als groot probleem “ontdekt”. Dat gebeurt onder invloed van publicaties uit de Verenigde Staten. In zijn boek “The Battered Child Syndrome”(1963) komt de Amerikaanse arts Henry Kempe op basis van röntgenfoto’s tot de conclusie dat bepaalde vormen van gebroken botten bij kinderen niet zomaar het gevolg van ongelukjes zijn. In eerste instantie achtten artsen het nog onwaarschijnlijk dat ouders hiervoor verantwoordelijk waren omdat ze als “normale, sensibele personen” te boek stonden. Maar naarmate meer gevallen bekend werden, drong de conclusie zich op: sommige ouders zijn wel degelijk in staat hun kinderen fysiek letsel toe te brengen. Met deze vaststelling krijgen medici een grote verantwoordelijkheid bij de bescherming van het kind. Röntgenfoto’s kunnen immers het harde bewijs vormen dat er sprake is van kindermishandeling.
De claim van Kempe en anderen vormt het startpunt voor de verdere herkenning en erkenning van kindermishandeling, ook in Nederland. In medische vaktijdschriften breekt een discussie los hoe met dit probleem om te gaan. Soms is de toonzetting buitengewoon fel ten opzichte van de ouders. Sommige artsen wijzen op het probleem van het verborgen blijven van de mishandelingen: “Wat dit afschuwelijke en stuitende misdrijf bijna tot een obsessie maakt, is dat het in de duisternis voortwoekert.” Wat zich precies allemaal in de duisternis afspeelt, wordt nooit duidelijk. Maar het besef dat het méér is dan gedacht, méér dan je als gezond mens kan verdragen, dat dringt door in de tweede helft van de jaren zestig. Media storten zich op het probleem met reportages en discussies.
In 1969 blijkt uit cijfers gehaald uit krantenberichten dat Nederland ongeveer 12.000 mishandelde kinderen per jaar telt, waarvan 120 met dodelijke afloop en 150 met blijvend letsel. Dat nieuws brengt de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid, Kruisinga, ertoe in 1969 een onderzoekscommissie in te stellen naar de mogelijke aanpak van kindermishandeling. In 1970 is er een heus symposium over kindermishandeling en in datzelfde jaar wordt een Vereniging tegen Kindermishandeling opgericht. Lag de aandacht aanvankelijk, onder invloed van Kempe, vooral op fysieke mishandeling, inmiddels zijn de definities breder geworden en spreken de deskundigen van ‘lichamelijke en emotionele geweldpleging, door toedoen of nalaten van de ouders’. Dit alles ongetwijfeld tot groot genoegen van een eenzame roepende in de woestijn: mevrouw Clemens-Schöner die al in 1957 een boek schreef over psychische kindermishandeling maar toen nauwelijks gehoor kreeg.
Kindermishandeling ‘avant la lettre’
De “ontdekking” van kindermishandeling in de jaren zestig wil niet zeggen dat er daarvoor nooit iets aan gedaan werd, laat staan dat het daarvoor niet bestond. De kinderwetten van Cort van der Linden voorzien aan het begin van de eeuw al in de mogelijkheid ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten of te ontheffen. In 1922 volgt de wet op de ondertoezichstelling waarbij de kinderrechter een (tijdelijke) gezinsvoogd kan aanstellen om de ouders (gedwongen) te helpen bij de opvoeding. Waar voor de Tweede Wereldoorlog het werk nog gedaan werd door Voogdijraden, komen in 1956 de Raden voor de Kinderbescherming. Zij adviseren de rechter en regelen in de praktijk de voogdij.
Maar kenmerkend voor de periode vóór de “ontdekking” is dat er niet zozeer gedacht wordt vanuit de belangen van het kind maar vanuit het belang van de maatschappij. Het is de maatschappij die beschermd moest worden tegen wantoestanden in het gezin omdat een verwaarloosd of mishandeld kind gemakkelijk in crimineel gedrag kan vervallen. Vandaar dat de kinderen soms terecht komen in tuchthuizen, temidden van “moeilijk opvoedbare” leeftijdgenoten; het mishandelde kind is in feite een crimineel in de dop, iemand die de orde, regelmaat en discipline van een normaal gezin ontbeert en daarom heropgevoed moet worden. Het gaat niet om de mishandeling als zodanig en men spreekt in deze periode dan ook vooral over verwaarlozing, namelijk de verwaarlozing van de opvoeding tot eerzame burger.
In 1951 schrijft Th. Lignac in een boek over de kinderpolitie: “Misdadig en verwaarloosd zijn twee begrippen, waartussen geen scherpe scheiding is aan te geven.” Dood door schuld en mishandeling vallen volgens Lignac onder verwaarlozing, misdadig is het verwaarloosde kind dat zich schuldig maakt aan strafbare feiten. Het is dan ook lange tijd vooral de politie die zich bezighoudt met het onderzoek naar meldingen van mishandeling. In verschillende steden is zelfs een aparte kinderpolitie. Wie als buurvrouw, onderwijzer, dominee of andere getuige iets (of het nou diefstal is of mishandeling) heeft waargenomen, kan het bij de politie melden. Daarin komt verandering met de instelling van de Raden voor de Kinderbescherming. Deze krijgen een centrale rol toebedeeld in het verzamelen van klachten en meldingen. Maar de associatie tussen mishandeling en kindercriminaliteit blijft.
Puinbak: Met zijn zessen op een matras
Ook in het gezin uit Den Helder is er sprake van kindercriminaliteit. De oudste broer, die na Jeanette komt, wordt eind jaren vijftig al uit huis gehaald wegens het plegen van strafbare feiten. Hij komt in een streng opvoedingsgesticht en weet zijn zusjes, als hij af en toe op verlof thuis is, de stuipen op het lijf te jagen met verschrikkelijke verhalen over de strenge behandeling die hij in het tehuis moet ondergaan. Maar niemand van de volwassenen vraagt zich af hoe de jongen tot deze daden is gekomen. Niemand die zich openlijk zorgen maakt om de andere kinderen in het gezin. Niemand die onderzoek doet naar de wantoestanden in het kleine huis in Den Helder.
Met de meisjes en de andere broertjes gaat het in deze jaren niet goed. Jeanette: ‘Op een gegeven moment gingen we, omdat er thuis geen eten was, op roverspad. We stalen wel eens wat in een winkel.’ Voor dat vergrijp krijgen de kinderen van de ouders flink op hun falie. Er wordt geslagen door beide ouders. Trouwens ook als de kinderen niks hebben gedaan, vertelt Francien, die zich herinnert hoe haar vader soms al met de broekriem klaarstaat als ze thuis komen. Maar de klappen zijn, ook achteraf, niet het ergste. Pijnlijker is de herinnering aan de armoede, de chaos, de verwaarlozing. De ouders lijken zich nauwelijks om de kinderen te bekommeren. Jeanette vertelt voorzichtig: ‘Er was gebrek, het meeste aan kleding en eten. We gingen wel eens zonder eten of zonder schone kleren naar school. Of we konden ’s zondags niet naar buiten omdat er geen schone kleren waren. Soms bleven de gordijnen dicht omdat het huis niet schoon was en dan stonden Baukje en ik vroeg op en dan zorgden we dat de kamer netjes was zodat toch de gordijnen los konden. En dan wasten we zodat de kleren toch maar schoon werden. En ondertussen lagen m’n ouders in bed.’
Francien is duidelijker in haar oordeel: ‘Het was gewoon één puinbak, er was niks geregeld, het was één klerezooi. Smerige troep. Ik sliep met mijn broers en zussen op één matras in een kamer op een betonnen vloer. Met z’n zessen op één matras, drie aan het hoofd en drie aan het voeteneind. En als je dan de pech had dat er iemand niet zindelijk was, dan was je dus allemaal niet zindelijk. Weinig kleren, tijden geen eten... dat is wat ik me van thuis herinner.’
Jeanette en Baukje krijgen als oudste meisjes de taak om voor de kleintjes te zorgen. Ze gaan regelmatig niet naar school om de huishouding draaiende te houden. ’s Zomers worden ze met een paar dubbeltjes en de kinderschare achter zich aan de hele dag naar het strand gestuurd. Dit alles waarschijnlijk om moeder de gelegenheid te geven haar eigen leven te leiden; ze is vaak weg. ‘Ze hield van bridgen en klaverjassen’, probeert Baukje voorzichtig om de afwezigheid te verklaren. Maar ze heeft ook verhoudingen met andere mannen vertellen Jeanette en Francien. Soms neemt ze die mannen mee naar huis. En of het daarom is dat hun ouders vaak ruzie hebben of juist andersom, dat hun moeder het met andere mannen aanlegt omdat ze altijd al ruzie hadden, weten de kinderen niet. In ieder geval zijn ze regelmatig getuige van hevige conflicten tussen hun ouders. Baukje: ‘Het was gewoon echt vechten dus. En dan gingen wij naar buiten omdat je dat gewoon niet wilde zien, en al sowieso niet wilde horen. In de hoop dat het gauw weer over was. En dan werd er daarna gedaan alsof er niks aan de hand was.’
Niks zeggen
Geen van de kinderen praat over de ellende in het gezin. Jeanette: ‘Ik denk dat je er bang voor was om dat naar buiten te brengen. Omdat je je voor je ouders en voor de situatie schaamde.’ Ook de solidariteit onderling is niet erg groot. Ieder heeft z’n eigen sores en loyaliteiten. Temidden van de chaos wordt Jeanette door haar eigen vader sexueel misbruikt en Francien wordt door haar moeder “uitgeleend” aan vreemde mannen. De laatste heeft naar eigen zeggen wel eens de hele boel bij elkaar gegild: ‘Maar niemand die je hoorde of wat deed’. Baukje heeft als oogappel van haar moeder relatief het minst te lijden: ‘Ik heb het nooit heel erg vreselijk gevonden. Alleen nu vind ik het niet normaal. Pas als je ouder bent, denk je daar over na.’ De kinderen accepteren veel omdat ze niet beter weten. En omdat, ondanks alles, er bij de meesten toch nog altijd liefde is voor vader, moeder of voor beiden. Jeanette: ‘Er waren ook goede periodes tussen natuurlijk. Ondanks alles. En we hebben gezamenlijk ook een heleboel leuke dingen gedaan. Met beide ouders.’
Achteraf kunnen de vrouwen reconstrueren dat diverse mensen van de situatie op de hoogte zijn geweest. De onderwijzer van de lagere school moet gemerkt hebben dat Jeanette en Baukje regelmatig verzuimden. Hij is in de herinnering ook wel eens een paar keer over de vloer geweest. Hij informeerde dan wel naar de reden van hun afwezigheid. Buren vertellen vele jaren later dat ze doorhadden dat er iets mis was. En Jeanette heeft tamelijk recent brieven bij haar (inmiddels overleden) vader gevonden waarin duidelijk wordt dat haar eigen moeder bij de politie en de dominee beklag heeft gedaan. Ook oma, de moeder van vader die vanuit Winschoten regelmatig komt inspringen in het gezin, suggereert in een later teruggevonden brief dat er een einde moet komen aan de wantoestanden: “anders raken jullie de kinderen kwijt”.
Toch heeft waarschijnlijk niemand van deze “buitenstaanders” daadwerkelijk ingegrepen. Helemaal te reconstrueren valt het niet omdat de dossiers van de Raad voor de Kinderbescherming en de Voogdijvereniging zijn vernietigd volgens wettelijke voorschriften; sinds de jaren zeventig worden alle dossiers met persoonlijke gegevens vernietigd als het jongste kind uit het gezin meerderjarig is geworden. Maar in de herinnering van de vrouwen heeft het gezin zich als het ware zelf opgeblazen: moeder doet op een dag met een koffertje in de hand de mededeling ‘ik ga, pas goed op jezelf’. Jeanette brengt haar in opdracht van vader enkele dagen later nog wat spullen na bij de nieuwe man waar ze is ingetrokken. Volgens Baukje ‘omdat ze het niet meer uithield bij vader’. In de crisissituatie schiet oma te hulp maar na drie weken moet er blijkbaar een andere oplossing gezocht worden. Jeanette: ‘Toen is er een maatschappelijk werkster gekomen, dat weet ik nog als de dag van gisteren, want wij moesten naar buiten omdat zij kwam praten. Ik zie haar nog altijd want ze schudde wat met haar hoofd en knipoogde heel raar met haar oog. En ik weet dat ik het vertikte om naar buiten te gaan want ik voelde ergens dat er iets ging gebeuren wat niet klopte. Maar uiteindelijk moest ik toch naar buiten en toen ben ik op de stoep voor de deur blijven zitten net zolang tot het gesprek beëindigd was en wij binnen mochten komen. Om het goede of slechte nieuws te horen, net hoe je het wilt zeggen. Nou, toen werd ons dus meegedeeld dat wij 21 augustus naar het kinderdorp Neerbosch zouden worden gebracht in Nijmegen.’
Nummer 230
Het protestants-christelijke kinderdorp Neerbosch is begin jaren zestig een enorm complex waar ruim vierhonderd kinderen van allerlei pluimage (wezen, moeilijk opvoedbare kinderen en mishandelde kinderen) onderdak wordt geboden. De kinderen uit Den Helder worden aanvankelijk samen ondergebracht in een net gerenoveerde afdeling De Loopplank, onderdeel van het hoofdgebouw Het Schip. Later worden ze uit elkaar gehaald en ingedeeld naar categorie; de jongens bijvoorbeeld naar één van de Jongensafdelingen, Jeanette naar de afdeling Grote Meisjes.
Aan de ene kant is er de opluchting dat er eindelijk sprake is van een geregeld leven. Jeanette: ‘Op tijd een warm bed, schone kleren en een douche. En eten.’ Aan de andere kant wordt het gedisciplineerde leven in het tehuis ervaren als liefdeloos en streng. Baukje: ‘Je moest alleen maar dingen. Op de keuken van het dorp zat een bel die ging om kwart voor zeven ’s morgens, dan ging het hele dorp uit bed. Het was dan wassen, aankleden, bed opmaken. En het bed moest ook nog vervolgens bepaalde instructies opgemaakt worden. Was het niet goed, ging het er weer helemaal af. Kon je opnieuw beginnen. Dan was het verzamelen bij de trap, als iedereen klaar was naar beneden en gezamenlijk eten. Daarna naar school, uit school eten, weer naar school, uit school zwemmen en misschien nog een andere sport. Dan was het weer eten, pyjama aan en dan was het alweer bijna bedtijd. Dus je was alleen maar dingen aan het doen omdat het moest...’ Er is weliswaar eten maar het is vies. Francien: ‘Je had vechtpartijen om het eten met geweld naar binnen te brengen.’ Baukje: ‘Iedereen moest z’n bord leegeten in een bepaalde tijd, dan was de papronde aan de beurt. Was je bord niet leeg dan had je pech; ging gewoon de pap er overheen en kreeg je het de volgende dag weer voorgezet.’
Wat de kinderen het meeste missen is persoonlijke aandacht. Sommige leidsters zijn aardig en materieel is het leven redelijk goed. Maar ze zijn en blijven letterlijk en figuurlijk een nummer. Francien: ‘Ik voelde me daar erg klein. Er waren een hoop mensen, een hoop leiding. Maar als je dacht dat je ze kon vertrouwen, bleek het niet zo te zijn. Ik heb me gewoon erg alleen gevoeld.’ En de jongste Gina, die zich van thuis vrijwel niets herinnert en voor haar gevoel in het tehuis is geboren: ‘Het negatieve vind ik zelf het meest dat je de ouderliefde niet had. Dat was ik ook nooit gewend, maar het voelde toch als iets heel vreemds. Je had nooit echt contact met één persoon... Ze moesten oppervlakkig blijven. Het komt eigenlijk meer neer op verzorging, meer niet.’ En Baukje: ‘Nummer 230. Dat vind ik nu nog steeds erg om te moeten zeggen: nummer 230.’
Kachelpook en schoenlepel
Volgens Chris Vlim, die als voogdes van de Voogdijvereniging in 1963 het gezin van een collega overneemt, is in die tijd bij deskundigen het besef al doorgedrongen dat kinderen niet te lang in grote tehuizen moeten worden ondergebracht. Vanwege het gevaar van latere hechtingsproblemen. Zij gaat dan ook op zoek naar pleeggezinnen maar blijkbaar wil het niet erg vlotten. Pas na vier jaar tehuis krijgen Gina en haar broer Harm een plek bij een gezin in Hoorn. Helaas blijkt dit pleeggezin in de praktijk alleen maar een verslechtering ten opzichte van het tehuis. Gina en haar broer krijgen alsnog te maken met geestelijke en lichamelijke mishandeling door de pleegmoeder. Gina: ‘Om de kleinste dingen kregen we slaag. Toen had je nog kolenkachels en de kachelpook was erg hard. En ze had zo’n hele lange verende schoenlepel omdat ze slecht kon bukken, die hebben we ook heel vaak gevoeld. En dan de ouderwetse mattenklopper.’ Het leven wordt een hel. ‘We werden altijd naar buiten gestuurd, mochten niet binnenkomen. En we waren allebei bedplassers. Dus mochten we nooit wat drinken. Als het regende hingen we met onze mond onder de goot. Ik heb ook uit plassen gedronken.’ Voogdes Chris Vlim komt in Hoorn af en toe op bezoek maar heeft niet door dat het pleeggezin niet deugt. Volgens Gina kunnen de pleegouders ontzettend goed toneel spelen en aan de kinderen zelf wordt niks gevraagd.
Na twee jaar worden Gina en Harm weer uit huis gehaald. Niet omdat ze mishandeld worden, maar omdat ze volgens de pleegouders niet langer te handhaven zijn. Gina: ‘We kregen nooit wat van die mensen. Dus wij gingen stelen. Harm en ik hebben heel veel uit winkels gestolen. Speelgoed en snoepgoed. Na een dag spelen werd dat dan de gracht ingegooid want je kon het niet mee naar huis nemen natuurlijk. En we gooiden met eten door het huis. Die mensen die zagen ons niet meer zitten... ze wilden ons kwijt.’ Francien, die na een tijdje in hetzelfde pleeggezin terecht is gekomen, herinnert zich dat haar zusje en broertje afscheid van haar kwamen nemen op school: ‘Ik weet nog dat ik dacht: dat kan mij dus ook gebeuren. En op een of andere manier hoor je gewoon als kind allemaal verhalen over Rekken of Zetten [tehuis voor moeilijk opvoedbare kinderen, red.]. Daar had ik echt geen zin in. Dus ik heb me gewoon aangepast en mijn mond gehouden.’ Ze houdt zich in het gezin zo rustig en stil mogelijk en gelaten doet ze het zware huishoudelijke werk dat haar is toebedeeld. Tot ze ten slotte trouwt en het huis uit kan.
De andere kinderen verblijven ondertussen in diverse tehuizen (het één leuker dan het andere). Jeanette woont vanaf haar zestiende jaar bij oma en opa in Winschoten. En Gina krijgt na een aantal jaren opnieuw een pleeggezin waar ze zich redelijk op haar gemak voelt. Uiteindelijk komen ze allemaal vrij goed terecht. Maar sporen blijven er altijd. Eenzaam was hun jeugd. Eenzaam zonder begripvolle volwassenen, zonder consequente steun, zonder houvast. Francien: ‘Je raakt je vertrouwen kwijt. Ik zal nooit meer mensen snel vertrouwen.’ Jeanette: ‘Je draagt het altijd mee. Je stopt het weg maar het komt altijd wel weer een keer terug. Dat is gewoon zo. Het is een rugzak die je meedraagt.’ Francien: ‘Alle instanties hebben het altijd óver de kinderen. Of over de ouders. Maar niemand praat mét de kinderen. Ga eerst maar eens naar die kinderen toe, praat met ze, geef ze een aai, haal ze aan, doe gewoon. Ik denk dat je dan al een hoop doet.’
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: