Op 8 augustus 1956 wordt het Waalse stadje Marcinelle getroffen door een catastrofe. Een op los geraakt kolenwagentje veroorzaakt kortsluiting, waardoor diep onder de grond brand uitbreekt. De ingesloten mijnwerkers kunnen geen kant meer op. Na twee weken zoeken brengt een Italiaanse reddingswerker het rampzalige nieuws: ‘Tutti cadaveri’, allemaal lijken. Alle 262 vermiste mijnwerkers zijn omgekomen, onder hen 136 Italiaanse gastarbeiders.
Het zwarte goud in België
Al sinds de twaalfde eeuw werd in België steenkool ontgonnen, aanvankelijk alleen op kleine schaal. In de negentiende eeuw groeide België dankzij het ‘zwarte goud’, uit tot een van de voorlopers van de industriële revolutie. Maar de industriële mijnbouw kwam pas echt goed op gang aan het begin van de twintigste eeuw. Na een aantal grote vondsten, zoals in 1901 bij het plaatsje As - hoe symbolisch kan een naam zijn - werd de ene na de andere Belgische steenkolenmijn geopend. Rond de mijnen verrezen fabrieken, woonwijken en soms zelfs hele steden. Grote delen van het Belgische land veranderden radicaal van aanzien.
Het werk in de mijnen was zwaar, gevaarlijk en slecht betaald. Maar wie werkeloos was kon niet al te kritisch zijn. Naast duizenden Belgische mijnwerkers stroomden de mijnen vanaf de jaren twintig vol met immigranten, vooral uit Italië, Polen en Tsjechië. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een nieuwe golf van gastarbeiders naar België, met name uit Italië. De twee regeringen hadden een onderling contract, dat een geregelde toestroom van mijnwerkers en fabrieksarbeiders garandeerde. Tussen 1945 en 1956 kwamen er 77.000 Italianen naar België. Ze moesten minimaal vijf jaar in de mijnindustrie werken, anders moesten ze direct terug.
Eén van hen van Silvio Di Luzio. Met een grote groep Italianen kwam hij in 1946 naar Marcinelle. Hij was toen negentien jaar. Di Luzio legt uit waarom hij besloot zijn Zuid-Italiaanse geboortedorp te verruilen voor de Belgische mijnstreek. In feite, betoogt hij, dat het de schuld was van de Amerikanen die hij tijdens de oorlog in Italië had ontmoet. ‘De Amerikanen hebben ons teveel gegeven. Sigaretten, koffie, alles… Toen de oorlog was afgelopen ben ik teruggekeerd naar mijn dorp. Daar was niets, helemaal niets. Geen cent te verdienen, geen sigaretten, niets. Toen kwamen er grote advertenties, in 1946. Als je rijk wil worden, ga dan werken in de mijnindustrie in België.’
Di Luzio kwam met een groep Italiaanse mannen per veewagon naar Charleroi. Op het station werd hij, met honderden andere immigranten, opgevangen door de Belgische mijnopzichters. Di Luzio was diep onder de indruk: ‘Ik dacht dat het generaals waren. Ze hadden gouden banden om hun hoofd. “Ik zei, dit is de oorlog”. “Nee”, zei iemand, “dat is de mijnopzichter”.’ De mannen moesten zich in rijen opstellen. Vervolgens kwam de grote verdeling. Di Luzio vertelt met grote gebaren hoe de mijnopzichters hun mannen uit de rijen pikten: ‘“1, 2, 3, 4, 5, dat is voor mij”. Alsof we slaven waren.’ Tien jaar werkte hij onder barre omstandigheden in de mijn van Marcinelle, tot de dag van de ramp. In augustus 1956 was hij één van de reddingswerkers die de lijken naar boven haalde.
De ramp: 8 augustus 1956
Wat ging er mis? Om tien over acht ’s ochtends duwden twee mijnwerkers op 975 meter diepte hun kolenwagen in de liftschacht. Een doodnormale routinehandeling. Dit keer echter bleek in de lift, die leeg had moeten zijn, al een wagen klaar te staan. Voordat de mannen konden ingrijpen vertrok de overbeladen lift naar boven. Daar was de liftschacht niet op berekend. Een balk werd weggerukt, vier elektrische kabels braken en de persluchtleiding werd geraakt. Tot overmaat van ramp brak ook de oliedrukleiding van de hydraulische balans. Een fatale kettingreactie volgde: de combinatie van beschadigde elektrische kabels, vervluchtigde olie en houten balken in de liftschacht deden een enorm vuur ontstaan. Het vuur werd aangewakkerd door de vrijgekomen perslucht en de lucht die door de ventilatiekanalen werd geblazen. Binnen de kortste keren had het vuur de hele mijn in zijn greep.
Ongeveer een half uur na het begin van de ramp kwamen zes kompels levend naar boven. Zij konden nog net ontkomen voor alle vluchtwegen waren afgesloten. Daarna verslechterde de situatie snel, zeker toen het vuur de schacht bereikte waarmee vuile lucht moest worden afgevoerd. Door de warmte braken nog meer kabels en begon de mijn stukje bij beetje in te storten. De 262 mannen, maar ook de trekpaarden die onder de grond leefden, zaten gevangen terwijl het vuur oprukte.
Ingenieur Jean Demeuse werkte in 1956 bij een andere mijn in de streek, maar kende de situatie in Marcinelle goed. Hij wijt de ramp grotendeels aan de verouderde staat van de mijn. ‘De mijn waar ik werkte had een hydraulisch systeem dat op water werkte; in de mijn le Bois de Cazier [Marcinelle] was dat op olie. Die olie heeft natuurlijk de brand veroorzaakt. Verder waren de tussendeuren in de mijn van Le Bois van hout, en in onze mijn van staal. Ook de liftschacht was van hout gemaakt. Stelt u zich eens voor: met 850 liter olie. Je krijgt een domino-effect.’ Met andere woorden, dat er ooit zo’n ramp zou gebeuren was eigenlijk niet verbazingwekkend. Toch voldeed de mijn van Marcinelle aan de toenmalige wetgeving en was het in vele andere Belgische mijnen net zo slecht gesteld met de veiligheid. Pas na Marcinelle zijn de veiligheidseisen voor de mijnen drastisch opgeschroefd.
Wachten op nieuws
Loris Piccolo was de dochter van een van de Italiaanse mijnwerkers. In 1956 was ze negen jaar. Bijna vijftig jaar later weet ze nog precies hoe ze hoorde van de mijnramp, waarbij haar vader zou omkomen. Het was zomervakantie, half negen in de ochtend. Loris stond op het punt om met de tram naar de vakantieopvang te gaan, toen haar moeder onverwachts terugkwam van de mijn. Moeder Piccolo ging elke dag naar het terrein, om achtergebleven kooltjes te verzamelen voor een beetje extra inkomen. Ze zei tegen Loris: ‘Er is een catastrofe gebeurd, de mijn staat in brand’. Loris moest thuisblijven om op haar kleine broertje te passen, terwijl moeder met haar oudere zoon terug ging naar het terrein, in de hoop dat er nieuws was. De negenjarige Loris was in eerste instantie helemaal niet bang. ‘Ik dacht, dan bel je toch gewoon de brandweer en dan is alles toch weer goed?’
Toen moeder Piccolo die avond thuiskwam, werd duidelijk dat het geen kwestie was van even de brandweer bellen. Loris: ‘Toen kwam de verschrikkelijke angst.’ Elke dag ging haar moeder naar het grote ijzeren hek aan de ingang van de mijn, samen met honderden andere mijnwerkersvrouwen. En elke dag kwam ze weer thuis zonder haar vader. Loris: ‘Mijn vader zei altijd: “Als er ooit een ramp gebeurt in de mijn, dan is het afgelopen. Dan gaan we er allemaal aan.” Er waren geen nooduitgangen, er was niets.’
Aan het einde van de week was duidelijk dat niemand meer levend uit de mijn zou komen. Acht dagen na het begin van de ramp werd het lichaam van vader Piccolo gevonden, op 1035 meter diepte. Op 22 augustus kwam het bericht van de reddingswerkers, dat er alleen nog maar lijken beneden lagen: ‘sono tutti cadaveri’. Pas een maand later waren alle 262 lichamen omhoog getakeld. De vader van Loris was zo door het vuur zwartgeblakerd, dat de reddingswerkers weigerden om zijn vrouw toe te laten bij het lijk. Op afstand mocht ze hem identificeren aan zijn horloge en zijn kiezen.
Maar voor die tijd, voor het lijk was geïdentificeerd, was vader Piccolo officieel slechts vermist. Dat had als bizar gevolg dat de familie plotseling geen inkomen meer had. Het weduwen- en wezenpensioen kon namelijk pas ingaan nadat zijn dood was vastgesteld en er bestond geen overgangsregeling. De familie moest dus maar zien hoe ze zich redde. De logica was simpel volgens Loris: ‘Mijn vader was in de mijn, maar hij werkte niet. Dus er was geen geld, dus er was geen rendement. En men betaalde de mijnwerkers alleen als ze werkten.’ Een in alle haast gevormd buurtcomité bracht twee keer per dag eten langs bij de getroffen gezinnen. Dankzij de buurt wist de familie Piccolo de maand van onzekerheid te overbruggen.
Als het kalf verdronken is
De ramp van Marcinelle had een onverwacht gevolg: de Italiaanse regering zegde per direct haar immigratiecontract met België op. Zolang de Belgische regering de veiligheid in de mijnen niet kon garanderen zouden er geen Italiaanse mannen meer naar de mijnstreek emigreren. De Belgische regering beloofde beterschap, maar die beloftes gingen de Italianen niet ver genoeg. De 136 Italiaanse doden waren er 136 te veel. Zo kwam er door Marcinelle een einde aan een jarenlange golf van Italiaanse immigratie.
Toch verbeterde er wel het een en ander in de mijnen na de ramp. De veiligheidseisen werden aangescherpt, niet alleen in België maar in de hele Europese Gemeenschap. De Belgische vakbondsleider Paul Finet richtte binnen de Europese Gemeenschap een ‘Permanent Orgaan voor de veiligheid in de steenkolenmijnen’ op. Deze ‘Paul Finet Stichting’ bestaat nog steeds, maar de laatste decennia ligt de nadruk vooral op omscholing van voormalige mijnwerkers.
Bovendien kwam er – weliswaar pas drie jaar later, in 1959 - een proces. Wie was er nu eigenlijk verantwoordelijk voor de grootste mijnramp in de Belgische geschiedenis? Volgens ingenieur Demeuse kon dat feitelijk alleen de regering zijn, want aan de wettelijke veiligheidseisen was in 1956 voldaan in Marcinelle. Toch was de enige die uiteindelijk werd veroordeeld Adolphe Calicis, de ‘directeur des travaux’ van de mijn. Hij kreeg in 1961 een voorwaardelijke straf van zes maanden en een geldboete, vanwege het in stand houden van een systeem waarin signalen verkeerd konden worden geïnterpreteerd.
Intussen draaide de mijn van Marcinelle gewoon door, zij het op een wat lager pitje. Vanzelfsprekend wilde niemand er na 1956 graag werken, maar anderzijds was er nog steeds nauwelijks ander werk te vinden in de regio. Officieel sloot de mijn op 15 januari 1961 de poorten. Bij de ontmanteling van de mijn die volgde, stuitten de mijnwerkers echter op een nieuwe, rijke laag steenkool. Die was te verleidelijk om te laten liggen. Pas in december 1967 werd de mijn definitief gesloten. Het is daarna nooit meer goed gekomen met Marcinelle. Met de mijnindustrie lijkt al het leven uit de plaats te zijn verdwenen. De gemeenschap was opgebouwd rond de mijn, en toen deze wegviel werd het stil. Wie niet is weggetrokken is werkeloos, op die enkeling na die werkt in het plaatselijke industriemuseum. Gevestigd in de oude mijn.
Tekst: Yfke Nijland, Laura van Hasselt
Research: Yfke Nijland, Laura van Hasselt, Hilde Boelema
Regie: Godfried van Run
Bronnen
MUZIEK
Banda Ionica: ‘Marcia Funebre’ (Felmay 1998).
Literatuur
Delaet, J.L. e.a., Le Bois du Cazier. Marcinelle (Brussel 2003). Verkrijgbaar bij het museum Le Bois du Cazier.
Kruger, D. en F. Bool, Dolf Kruger fotografie 1948-1948 (Den Haag 1987).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: