Het eerste teken dat er iets loos is, is een rookpluim in de verte. Het is zondagmorgen en zelfs in de berglanden van Nieuw-Guinea genieten bestuursambtenaren en clerus dan van de zondagochtendrust. Maar net als zij aan de koffie zitten, zien ze de rookpluim. Dat is op zichzelf niet verontrustend, want de Kepaukoe-bevolking brandt regelmatig stukken land af om opnieuw te kunnen bebouwen. Maar wel vreemd zijn de spiegelsignalen, die van nabij de rookpluim worden gegeven. Er is iets aan de hand!
En wat, dat ontdekken ‘de klerendragers’ snel genoeg. Als ze met een patrouillebootje naar de overkant van het meer varen, worden ze opgewacht door een enorme menigte Kepaukoe met de traditionele pijl-en-bogen en speren in de aanslag. Ze zijn niet welkom op de oever, dat is duidelijk. Onverrichter zake keren ze terug om versterking te halen. Maar de tijding haalt hen dan al in. Een van de missionarissen van de CAMA, het Amerikaanse zendingsgenootschap Christian And Missionary Alliance dat een aantal vestigingen in de regio heeft, weet te melden dat hun zendingspost in Obano is aangevallen. Als het bestuur met behulp van bewapende versterkingen opnieuw de oversteek waagt, wordt hen geen strobreed in de weg gelegd. Voor geweervuur zijn de Papoea’s zeer beducht, daar kunnen zij met hun korteafstandswapens niet tegen op. In Obano aangekomen kunnen de klerendragers slechts verslagen rondkijken. Van de zendingsvestiging is niets meer over dan een smeulende hoop hout. Het schoolgebouw, het jongens- en het meisjesinternaat, de woningen van de onderwijzers, het kerkje, alles is tot de grond toe afgebrand. Het spiksplinternieuwe vliegtuig van de CAMA, de vorige dag nog ingezegend door een speciale delegatie Amerikaanse zendingsafgevaardigden, is volledig vernield. Tussen de resten van de vestiging vinden ze de verbrande lijken van het Ambonese CAMA-onderwijzersgezin en een paar bewakers. Er is een opstand uitgebroken in het Wisselmerengebied, gericht tegen de westerse indringers en hun trawanten!
De opstand is voor Papoeabegrippen ongemeen heftig, zo heftig dat af en toe de paniek bij het gouvernement lijkt toe te slaan. Gouverneur Van Baal zal in een van zijn geheime codeberichten aan het ministerie van buitenlandse zaken (de opstand is dan al meer dan een maand aan de gang) melding maken van een ‘zorgwekkende situatie’, die hij poogt ‘met alle kracht neer te slaan’ om ‘een tweede Atjeh te vermijden’. Na twee maanden is het gouvernement de opstand meester, met achterlating van tussen de 50 en 200 doden, allen Papoea’s, en een eveneens onbekend aantal gewonden.
De Kepaukoe
Tot in de jaren ’30 vormen de valleien rondom drie grote meren in de centrale hooglanden van Zuidwest Nieuw-Guinea het leefgebied van verschillende clans van de Kepaukoe-stam, of Ekari zoals zij zichzelf noemen. Het onherbergzame landschap rondom hen vormt een natuurlijke bescherming tegen indringers. De Kepaukoe-clans zijn grotendeels selfsupporting. De bevolking benut de voedselbronnen die de natuur hen biedt: zoete aardappelen, zoetwaterkreeftjes uit het meer, klein gedierte als ratten en muizen, insecten en vruchten uit het oerwoud, en natuurlijk de onafscheidelijke kleine, harige varkens, sinds mensenheugenis het belangrijkste statussymbool voor alle Papoeavolkeren. De Kepaukoe hebben hun eigen talen, hun eigen mythen, hun eigen tradities en ‘adats’, hun eigen vormen van huizenbouw en tuinaanleg. Een ingewikkeld stelsel van familiale verbintenissen en huwelijksge- en verboden zorgt voor het noodzakelijke verband tussen de stammen en beschermt tegen inteelt. De Kepaukoe leven in kleine familieverbanden bij elkaar en erkennen nauwelijks enige vorm van formeel gezag. Ondanks hun oerdemocratische en sterk autonome inborst kennen zij wel het verschijnsel van machtige mannelijke stamhoofden en invloedrijke, vaak oudere vrouwen, die een rol spelen in de sociale verhoudingen.
Ook al is elke Kepaukoe-man standaard voorzien van zijn pijl-en-boog of werpspies, oorlogszuchtig kan hij niet genoemd worden. De meeste gewapende conflicten spelen zich af op kleine schaal: het bestraffen van overtredingen zoals overspel (waarop de doodstraf staat), genoegdoening voor het stelen van een varken of bijvoorbeeld tuinaanplant.
Een enkele maal loopt een conflict zo hoog op, dat er collectief naar de wapens wordt gegrepen. De procedure is eenvoudig. Marinecommandant Henk Wentholt vertelt hierover: “De twee partijen stellen zich in linies tegenover elkaar op. Daarachter staan, eveneens aan beide kanten, de vrouwen. Over en weer wordt er flink gescholden totdat een van de mannen, opgehitst en aangemoedigd door de vrouwen achter hen, het niet meer houdt en de eerste pijl afschiet. Dat is het teken voor de anderen om een regen van pijlen over en weer af te schieten. Als alle pijlen op zijn, wordt er een korte wapenstilstand ingesteld. De vrouwen verzamelen de pijlen die verspreid tussen de twee linies in liggen. Dan begint het ritueel weer van voren af aan. Het is voor beide partijen het meest bevredigend als aan het einde van het conflict aan beide zijden een of twee doden en gewonden zijn gevallen. Als er bij de ene partij een dode is gevallen, gaat men net zolang door totdat er bij de tegenpartij ook een dode valt. Dan is de rekening vereffend en kan men huiswaarts keren.”
In het donker en bij regen wordt er nooit gevochten. In het hooggelegen gebied van de Wisselmeren (tot zo’n 2000 meter hoogte, de bergtoppen gaan zelfs tot 2800 meter) zijn de nachten vaak te koud voor de mensen, die op een rieten rokje of peniskoker na naakt zijn. Pas de volgende morgen, als de vingers minder stijf zijn en de zon de aarde wat heeft opgewarmd, wordt de oorlog zo nodig hervat. Bovendien zijn Papoea’s sowieso geen liefhebbers van de nacht, want je weet nooit welke kwaadwillende geesten er dan rondzwerven. Ook de regen gooit regelmatig roet in het eten. Vocht maakt de bogen slap, waardoor ze te weinig spankracht hebben om de pijlen weg te schieten. De Kepaukoe zijn mooi-weer-vechters.
Via smalle voetpaden lopen eeuwenoude handelsroutes van de Kepaukoe naar de dieper landinwaarts gelegen berggebieden en naar de kuststreek. De Kepaukoe kennen verschillende betaaleenheden, zoals varkens- en hondentanden, cilindervormige blauwe kralen en nassa-schelpen. Maar het hoogst in aanzien staat de kaurischelp. In tegenstelling tot veel andere Papoeavolkeren is de Kepaukoe zeer kieskeurig in het waarderen van de juiste kaurischelpen als betaalmiddel. De enige kaurischelpensoort die de Kepaukoe als betaalmiddel accepteren is afkomstig van de Malediven en komt via ingewikkelde handelswegen bij hen terecht. Via kleinschalige handel weten zij op beperkte schaal nieuwe aanvoer te verwerven van deze voor hen zeer waardevolle en moeilijk te verkrijgen kaurischelpen.
Eenmaal in Kepaukoe-handen wordt de kaurischelp onderdeel van een ingewikkeld kredietstelsel. Het gaat er de bezitter niet zozeer om met behulp van de kaurischelpen goederen te verwerven, immers de meeste dingen die van belang zijn, liggen in de natuur voor het grijpen of kunnen via ruilhandel verkregen worden. De kauri wordt opgenomen in de ingewikkelde machtsdriehoek vrouwen-varkens-kaurischelpen. De bezitter geniet meer aanzien naarmate hij meer kaurischelpen heeft. Hij kan ze in eigen handen houden, maar interessanter is het om ze uit te lenen aan anderen, die vervolgens bij hem in het krijt staan. Hiermee verwerft de bezitter macht.
Het is niet eenvoudig om aan kauri’s te komen. In de regel hebben de oudere mannen meer kauri’s verzameld dan de jongere. De jongeren moeten dus bij de ouderen aankloppen als zij kauri’s nodig hebben, bijvoorbeeld als bruidsschat bij een huwelijk, voor de aankoop van een varken, hulp bij tuinonderhoud of medische zorg etc. Zo bestaat een ingewikkeld en precair stelsel van machtsverhoudingen tussen de mannelijke stamleden, waarbij de ‘rijken’ onder hen, de tonawi, een belangrijke stem hebben. Zij zijn het bijvoorbeeld die bepalen wanneer het tijd wordt voor een varkensfeest, een van de belangrijkste sociale gebeurtenissen voor de Kepaukoe uit de wijde omgeving, en de gehele organisatie en betaling hiervan rust op hun schouders.
De komst van de klerendragers
Lange tijd was het leefgebied van de Kepaukoe, de Centrale Hooglanden, voor de ‘klerendragers’ onbekend terrein. Op oude kaarten staat het nog als witte vlek aangegeven. De Nederlanders begonnen vanaf het begin van de 20e eeuw vanuit de gemakkelijker te bereiken kustgebieden stapje voor stapje het immense eiland (12 x Nederland) te exploreren en ontginnen. Het Centrale Bergland was een onneembare vesting, die men voorlopig links liet liggen.
In het boek van de missionaris Joop Sierat staat te lezen hoe pater Tillemans de eerste Nederlander zou zijn geweest die, nieuwsgierig geworden door verhalen van de kustbewoners dat er een vreemd en onbekend volk in de bergen woonde, in het begin van de jaren ’30 verkenningen te voet ondernam naar de rand van het ruige gebied. Andere Nederlandse expedities hadden al wel pogingen ondernomen, maar waren steeds gestuit op een vijandige houding van de verspreid wonende bevolking. Eind 1935 wordt dan uiteindelijk op last van de Nederlandse overheid een exploratie-expeditie uitgezonden onder leiding van dr. Bijlmer. Men wilde nu eindelijk wel eens weten wat er waar was van de geruchten over een talrijk bergvolk dat hoog in het gebergte zou leven. Pater Tillemans, die al regelmatig kennis had gemaakt met individuele leden van deze bevolking in aangrenzende gebieden, werd gevraagd de expeditie te vergezellen. En zo kwam de eerste kennismaking tot stand tussen het Nederlandse bestuur en missie en de Kepaukoebevolking, die tot hun stomme verbazing een groepje vreemde snuiters hun leefgebied zagen binnenlopen, hun lichamen en voeten geheel bedekt, een flink aantal dragers die op henzelf lijken, maar anderen waarvan slechts hun roodhuidige hoofden doen denken aan die van echte mensen. Een van de Kepaukoeleiders, het machtige stamhoofd Auki, treedt hen afwachtend maar welwillend tegemoet. Hij op zijn beurt kent al jarenlang de geruchten over vreemde roodhuidige wezens, die uiterlijk misschien wel lijken op echte mensen, maar toch dusdanige bizarre gewoontes en gebruiksvoorwerpen hebben dat onduidelijk blijft wat hun doel is. Hij is eveneens op de hoogte van hun komst door verspieders uit de regio. Nu staan ze tegenover elkaar. Het eerste contact is gelegd.
Auki nodigt stamhoofden uit de weide omgeving uit om kennis te maken met deze vreemde bezoekers. De klerendragers stellen onder andere vragen over hun woongebied. Bij de Papoea’s aan de kust doen geruchten de ronde dat ergens tussen de bergen meren moeten liggen waar deze Kepaukoe’s wonen. Kan dat waar zijn, een meer zo hoog in de bergen? De communicatie valt niet mee, de tocht is zwaar geweest, de expeditieleden uitgeput. Men wordt niet veel wijzer van elkaar. Het is slechts bedoeld als eerste verkenning. Verder onderzoek is ondoenlijk. De expeditie, moe en zonder verdere leefvoorraad, keert terug naar de kust. Maar de interesse over en weer is gewekt. En zo besluit vliegenier Wissel om, op zijn verkenningsvluchten op zoek naar olie, eens een keer onder het wolkendek te vliegen die vrijwel constant als een wollen deken over het gebied ligt. Vanuit de lucht ‘ontdekt’ hij tot zijn verbazing drie enorme meren, waarvan de omgeving bewoond lijkt. Als hommage aan piloot Wissel krijgen de meren op de Nederlandse kaart de naam Wisselmeren.
Een klein half jaar later landt het eerste watervliegtuig op het meer, op 11 november 1937. De landing veroorzaakt paniek bij de bevolking, die het fenomeen ‘vliegtuig’ niet kennen en geen idee heeft wat hen te wachten staat. Maar tegenhouden kunnen zij de blanken niet meer. Dat lijkt even nog te lukken, door toedoen van de Tweede Wereldoorlog en de terugtrekking van de blanken uit het gebied. Maar daarvoor in de plaats komen gele mensen, Japanners, even vreemd en ongewenst als de andere klerendragers. En als ook die weg zijn getrokken, als sneeuw voor de zon, staat al snel weer de eerste blanke op de stoep.
Vanaf dat moment zullen de Kepaukoe van de ene verbazing in de andere vallen, en hun emoties over de nieuwkomers zullen afwisselend hoopvol, teleurgesteld en woedend zijn. Overal komen ze, te pas en te onpas, klerendragers tegen die zich gaandeweg verspreiden over het gebied. Missie en zending stichten schooltjes, zetten kerkjes neer, vertellen over het Paradijs en de verlossing door een betere God. Bestuursambtenaren vestigen de eerste bestuursposten, tourneren door het gebied om kennis te maken. De blanken nemen ijzeren bijlen en messen mee, die goed van pas komen, en injecties die de kwade geesten uit het lichaam jagen. En kaurischelpen, zakken vol.
Beetje bij beetje wordt het landschap bespikkeld met huizen, vliegstrips, een schooltje hier, een kerkje daar, een omheining met witte varkens en tamme kippen. Dat leidt wel eens tot wrijving als men niet tevreden is over de materiële schadeloosstelling van vruchtbare grond, maar de Kepaukoe kennen in hun eigen cultuur nauwelijks het individuele recht op grondbezit zoals de blanken dat kennen, en zij gedogen de vestigingen in gebieden die niet door hen gebruikt worden.
In totaal leven er naar schatting zo’n 6.000 tot 10.000 mensen in het Wisselmerengebied, verdeeld over diverse valleien en stammen. Ook al behoren zij alle tot de moederstam der Kepaukoe, onderling zijn er grote verschillen, onder andere in de mate van welwillendheid of vijandigheid tegenover de blanke indringers. Nieuwsgierige Kepaukoe trekken naar de steeds uitdijende bestuurspost Enarotali om handel te drijven, scholing te ontvangen of te werken in ruil voor papiergeld waarmee zij in winkels dingen kunnen kopen. Maar ongemerkt groeien de wrevel en onvrede.
Ondermijning van het gezag
Volgens oud-bestuursambtenaar Dubbeldam is de massale invoer van kaurischelpen als betaalmiddel een van de belangrijkste achterliggende oorzaken voor het groeiende onbehagen. De Kepaukoe hebben al eeuwenlang een onderling bancair kredietsysteem van kaurischelpen dat de macht van de informele gezagsdragers bepaalt. Hoe meer kaurischelpen iemand in bezit heeft of heeft uitgeleend aan clangenoten, hoe groter het aanzien. Dit onzichtbare kredietsysteem, sleutel tot de machtsverhoudingen binnen de verschillende clans, valt volledig buiten het blikveld van de westerlingen. Zonder het te beseffen, ontwrichten zij de traditionele machtsstructuren door in een paar jaar tijd een ongekende hoeveelheid ‘betaalmiddelen’, namelijk de schaarse kaurischelpen, in te voeren. Een enorme inflatie van de kaurischelp als betaalmiddel is het gevolg. Het kapitaal van de machtige mannen uit de gemeenschap, de tonawi, verliest haar waarde. Jonge mannen verwerven in een oogwenk hetzelfde kapitaal door te werken voor de blanken, en hoeven niet meer bij de tonawi aan te kloppen voor het lenen van een bruidsschat of de aankoop van een varken (eveneens een statussymbool). Zij ontworstelen zich aan hun invloed. Bovendien raken zij geïnteresseerd in het verwerven van papiergeld waarmee zij dingen bij de blanken kunnen kopen als bijlen, tabak en kleding.
De blanken op hun beurt, onbekend met de hiërarchische verhoudingen, zijn eerder geneigd de dappere en vermetele jongere mannen aan die zich als leiders lijken voor te doen aan te spreken, dan de tonawi degenen die traditioneel gezien de macht hebben. Een ernstige ontwrichting van de interne sociale structuren is het gevolg. In de analyses achteraf valt dan ook meermalen te beluisteren dan het met name de oudere generatie is die uiteindelijk tot een opstand besluit.
Een tweede, zeer belangrijke oorzaak van toenemende onvrede bij de Kepaukoe is de invoering van de ‘Pax Neerlandica’, de Nederlandse rechtsorde. Over het algemeen houden de Nederlandse bestuurders bij de rechtspraak in de door hen onder bestuur gebrachte gebieden rekening met de plaatselijke ‘adats’, het gewoonterecht dat het lokale rechtsgevoel bepaalt. Voor enkele zaken maakt men echter uitzonderingen. Zo is het onder de Kepaukoebevolking gewoonte om bij overspel, een voor de Kepaukoe hoogst ongewenst fenomeen dat echter veelvuldig voorkomt, zowel de overspelige vrouw als de man dood te pijlen. Ook op voor Kepaukoe ernstige andere vergrijpen als diefstal van varkens of kaurischelpen kan de doodstraf staan (die men overigens af kan kopen met een ruime hoeveelheid kaurischelpen). De Nederlandse jurisdictie staat dit niet meer toe. Sterker nog, in plaats van het ernstig bestraffen van de daders van een vergrijp, worden in het Nederlandse systeem de ‘moordenaars’ die de daders terechtwijzen, bestraft met gevangenisstraf van soms enkele jaren. Dit druist regelrecht en in zeer ernstige mate tegen het rechtsgevoel van de Kepaukoe in. Bovendien is voor de Kepaukoe het idee van opsluiting in gevangenissen bizar. Vrijheidsberoving is een onbekende en volstrekt ontoelaatbare vorm van bestraffing in Papoea-ogen.
De invoering van de Pax Neerlandica is onverteerbaar voor de Kepaukoe. Naast de nieuwe vormen van straf die opgelegd worden, ondermijnt deze rechtspraak de traditionele machtsverhoudingen. Bestraffing was een zaak van het dorp, de clan, de dorpsoudsten, de wijze vrouwen en mannen. Nu is hen dit volledig uit handen genomen.
Opeenstapeling van incidenten
De Nederlanders die in de beginjaren ’50 naar het Wisselmerengebied komen, hebben geen kwade bedoelingen. Sterker nog, men wil voornamelijk goed doen: de Papoeabevolking, verstoken van elke vorm van comfort en welvaart, opheffen in de vaart der volkeren.
Maar ook al lijken de contacten tussen bevolking en klerendragers in het begin bemoedigend, het zit het bestuur niet mee in het Wisselmerengebied. Sommige clans staan zeer welwillend tegenover de nieuwigheden die de blanken meebrengen, bij andere clans blijft de sfeer echter een onwelkome. Langzaam maar zeker gaan er, vaak onbedoeld, een aantal dingen mis. De Kepaukoe begrijpen niet waarom de materiële welvaart die via de vliegtuigjes het gebied binnenstroomt, voornamelijk verdwijnt in de huizen en winkels van de blanken en nauwelijks de weg naar hun hutten vindt. De Hollanders importeren bolle, rozige varkens die veel groter zijn dan de lokale tanige varkens. De bedoeling is om beide soorten te kruisen om zo een vleziger ras te creëren. Maar de uitwerking is desastreus. De geïmporteerde varkens brengen een virus mee, waarmee de varkens van de Kepaukoebevolking besmet raken. De plaatselijke varkensstapel wordt bijna gedecimeerd. Dit is een catastrofe, omdat het varken zowel het belangrijkste statussymbool is voor de Kepaukoe als ook een belangrijke voedingsbron voor eiwitten. Het slachten van een varken is voorbehouden aan speciale gelegenheden, die vaak gepaard gaan met dagenlange feesten waar bevriende stammen uit de hele regio op af komen, waar gehandeld wordt en pacten gesloten. Deze zogenaamde varkensfeesten vormen een hoogtepunt in het sociale leven van de Kepaukoe. De varkenssterfte is dan ook een enorm verlies voor de sociale verhoudingen.
Ook de mensen blijken niet veilig voor importziektes. De eeuwenlang geïsoleerd levende bevolking is nog nooit in aanraking gekomen met ziektes als malaria, mazelen en kinkhoest. Zij hebben daar dan ook geen enkele weerstand tegen. Als een van de kinderen van een onderwijzersgezin na een vakantie aan de kust kinkhoest mee het gebied inneemt, veroorzaakt dit in onafzienbare tijd een kinkhoestepidemie waar vele kinderen en volwassenen aan overlijden. Het kan dan ook niet uitblijven dat de blanken geassocieerd worden met het brengen van kwade geesten (ziekten worden door de bevolking veelal geassocieerd met de toorn van kwade geesten).
De opstand
In oktober 1956 barst de bom. Op een varkensfeest (een ‘juwo’), waar van heinde en verre mensen naar toe komen, worden plannen gesmeed om de klerendragers voor eens en altijd uit het gebied te verwijderen. Elze Stringer, zendelinge van de CAMA, was in die tijd gestationeerd in de zendingspost Obano, die zij zelf had helpen opbouwen. De zendingspost bestond uit een schoolgebouwtje, een kerkje, een jongens- en meisjesinternaat, een airstrip (de enige in de regio), wat bijgebouwen en huizen voor het Ambonese onderwijzersgezin Lessnussa, het gezin van de timmerman e.d. De zendingspost was nog volstrekt nieuw, zij had er zelfs nog geen eigen huisje en had een tijdelijk onderkomen in het schoolgebouwtje zelf. Zij kan zich nog goed de geruchten herinneren die in die week de ronde deden: “Ik hield altijd dagsluiting bij mijn jongens in hun slaapzaal van het internaat. Op een avond waren zij heel onrustig en gespannen. Ik vroeg wat er aan de hand was, en zij vertelden me dat ze hadden gehoord dat op het varkensfeest dat enkele dagen later zou worden gehouden, plannen beraamd zouden worden om de klerendragers allemaal te vermoorden. De leerlingen zouden zelf ook worden vermoord omdat zij inmiddels kleren droegen en met ons optrokken. Ik geloofde het niet, maar stuurde toch een bericht naar de bestuurspost Enarotali, waar ook zendelingen van ons zaten. Maar die wisten van niks. Mijn leerlingen wilden dolgraag naar het varkensfeest, om te kijken of ze iets wijzer konden worden. Trouwens, in die dagen hield je ze toch niet tegen als er een varkensfeest was. Dus nou ja, vooruit maar.”
Bestuursambtenaar Dubbeldam: “Als er dergelijke dingen in de buurt georganiseerd werden, gingen wij er vaak ook heen. Er waren dus meerdere blanken op dat varkensfeest. Maar de sfeer was anders dan anders, niet leuk, en de meeste van ons zijn er dan ook niet lang gebleven. We hoorden ook wel een gerucht dat er mensen waren die iets tegen het bestuur hadden, en over samenzwering door een paar mensen. Achteraf hadden we het serieus moeten nemen, maar op dat moment deden we dat niet. We gingen gewoon eerder weg door de onprettige sfeer.”
De leerlingen van Elze Stringer komen na afloop van het varkensfeest weer in Obano terug. Ze hebben niets gemerkt of gehoord, het was loos alarm. Samen met hen bidt een opgeluchte Elze Stringer op de goede afloop.
Nog geen week later heeft Elze Stringer hoog bezoek in haar zendingspost in Obano. De Secretaris Buitenland van de CAMA is uit Amerika overgekomen voor een bezoek aan de zendelingen van het Wisselmerengebied. Hij landt op de enige airstrip in de regio, namelijk in Obano bij de zendingspost van Elze Stringer. Hij wordt gebracht door een spiksplinternieuw vliegtuigje, een Cessna, en verwelkomd door CAMA-zendelingen uit de omgeving die allemaal per bootje en verder te voet naar Obano zijn gekomen. Voor het nieuwe, langverwachte vliegtuigje wordt een inzegeningsbijeenkomst gehouden om het op te dragen aan de Heer. Elze Stringer dirigeert het zangkoortje van schoolmeisjes. Maar dan begint het te gieten, een tropische regen die zo heftig is dat iedereen gaat schuilen. Het blijft plenzen en er valt in Obano niet veel meer te beleven. De Secretaris Buitenland en de andere zendelingen vertrekken, een dag eerder dan gepland, per bootje naar de hoofdpost Enarotali en halen Elze Stringer over om mee te gaan. De leerlingen en de Ambonese onderwijskrachten met hun gezinnen blijven in Obano. Twee Papoea-politiemannen blijven eveneens achter om het gloednieuwe vliegtuigje te bewaken. Een standaardprocedure.
Die zondag komt het alarm in de hoofdbestuurspost Enarotali binnen: de dikke rookpluim die opstijgt vanuit Obano, de spiegelsignalen, de zendelingen die per bootje over het meer roeien om polshoogte te nemen en al vanuit de verte zien dat op de meeroever aan de overkant een meute tot de tanden bewapende mannen hen opwacht. Vanaf dat moment komt alles in een stroomversnelling. Een delegatie bestuursambtenaren, vergezeld van Papoea-politieagenten gaat op pad maar moet eveneens onverrichterzake terugkeren. De volgende dag doen zij een tweede poging. Zij kunnen ongehinderd oprukken naar Obano, komen onderweg geen mens tegen. Een spookvallei. In Obano aangekomen treffen zij niets anders aan dan de smeulende resten van de zendingsgebouwen en de verkoolde lijken van de Ambonese onderwijzer Lessnussa en zijn gezin, de timmerman en de politieagenten. Van levende mensen geen spoor. De patrouille kan niets meer doen. Op hun terugtocht door de vallei worden zij, volkomen onverwacht, van alle kanten bepijld. De patrouille duikt een manshoge greppel in. Onder bescherming van de hoge greppelwanden, de geweren in de aanslag, lopen zij door tot zij bij de meeroever aankomen en stappen zo snel zij kunnen in het motorbootje. Het is begin november 1956.
Het is de Nederlanders nooit helemaal duidelijk geworden waarom nou speciaal de zendingspost van de CAMA in Obano als eerste is aangevallen. Er was wat onenigheid tussen de bevolking en de CAMA over de inbeslagname van de gronden voor de airstrip, de bebouwing en de tuinen die de leerlingen gebruikten voor hun levensonderhoud. De lokale bevolking vond dat zij niet genoeg schadeloos waren gesteld en eiste meer betaling. Ook waren er geruchten dat een onderwijzer ontucht zou hebben gepleegd met een Papoeameisje dat bij het onderwijzersgezin in de bediening werkte. Mevr. Stringer kan evenmin de ware reden bedenken. Misschien zag men de afgelegen zendingspost, waar Papoeakinderen in kleren rondliepen, naar school moesten en niet meer konden helpen in de tuinen van hun ouders, als symbool van het kwaad. Misschien ook was het toeval. Maar zeker geen toeval was dat de regen die vrijdag in alle heftigheid losbarstte, waardoor de opstandelingen die dag hun aanval niet konden inzetten. Hun bogen zijn namelijk van een taai soort bamboe, die echter hun spankracht verliezen bij een te hoge vochtigheidsgraad. Door de regen moesten zij hun aanval een dag uitstellen. Dubbeldam: “Als die hoosbui er niet geweest was, of als zij hun aanval een dag eerder hadden gepland, dan waren al die Amerikaanse zendelingen daar nog geweest. Die zouden allemaal afgemaakt zijn. Dan was het een internationale rel geworden. Want je raakt niet zomaar twaalf Amerikanen kwijt.” Mocht Elze Stringer voor die tijd zelfs maar het geringste spoortje van twijfel hebben gehad over de macht van God, dan was dat nu definitief verleden tijd: voor haar is uit hun redding de hand van God gebleken.
Militair ingrijpen
Het is al snel duidelijk dat de overval op de zendingspost geen incident betreft, maar een algehele opstand inluidt. Als bestuursambtenaar Dubbeldam onder politiebewaking door het gebied trekt om uit te zoeken wat er precies aan de hand is, wordt er op het moment dat hij in een klein dorpje is een pakketje bezorgd bij het dorpshoofd. Het is een in blad gewikkelde, afgesneden vinger van de vermoorde onderwijzer Lessnussa. Lopers blijken van de ene vallei naar de andere te rennen om de afgesneden vingers van de onderwijzer rond te brengen ten teken dat de opstand is begonnen. In sommige dorpen durft Dubbeldam nog wel te komen, omdat hij daar goede contacten heeft. Maar in andere gebieden kan hij zich volstrekt niet meer vertonen.
De opstand grijpt zo snel om zich heen, dat het bestuur het niet meer zonder hulp van buitenaf aan kan. Er zijn te weinig politieagenten, hooguit dertig of veertig verspreid over de regio, en slechts een handjevol bestuursambtenaren. Geruchten gaan rond dat de hoofdbestuurspost Enarotali zal worden aangevallen, waar alle voorzieningen zijn geconcentreerd: het ziekenhuisje, kerken, een schooltje voor voortgezet onderwijs, een winkel, de administratiegebouwen, de bestuurswoningen, huizen van de dokter en de verpleegster, de katholieke missie en de protestantse zending, de CAMA etc. etc. Ook andere, meer afgelegen posten van zending en missie dreigen aangevallen te worden. De leden van een tweede onderwijzersgezin, gevlucht voor de ongeregeldheden, worden nog steeds vermist. Hun lijken worden pas weken later gevonden. Enarotali wordt een toevluchtsoord voor mensen die zich op de afgelegen posten niet veilig meer voelen. Er wordt dag en nacht gepost, men is voorbereid op een aanval. Het loopt danig uit de hand. Hollandia, de hoofdstad van Nieuw-Guinea en vestiging van de Gouverneur, wordt ingeschakeld om hulptroepen te zenden.
Kort na het uitbreken van de opstand wordt marinecommandant Wentholt verblijdt met een telegram: direct uitrukken naar het Wisselmerengebied.
Wentholt later: “Ik was de tweede man in de kazerne van Kaimana. De marine zat in Nieuw-Guinea om het land te beschermen tegen indringers van buitenaf, en daarmee werd natuurlijk Indonesië bedoeld. Dus onze actieradius beperkte zich tot de kustgebieden, waar wij patrouilleerden. Het Wisselmerengebied kende ik van de verhalen, de boeken. Dat telegram vond ik fantastisch, het was een droomplaatsing. Want nu kon ik die kazerne uit, ik mocht de bush in, en dan ook nog naar zo’n bijzonder gebied.”
Vergezeld van een geweergroep mariniers vertrekt Wentholt per vliegtuig landt op de Wisselmeren. De volgende dag, de 17e november, vertrekt hij met zijn geweergroep richting Obano. Daar aangekomen slaan de mariniers een bivak op, om van daaruit te kunnen patrouilleren. Vanaf het moment van aankomst zullen zij tot Wentholts verbazing vergezeld worden van Kepaukoe, mannen en vrouwen, die zij de naam ‘graaiers’ geven. Wentholt: “Die graaiers liepen voortdurend achter ons aan, en overal waar wij kwamen en waar de mensen voor ons waren weggevlucht, graaiden zij de tuinen leeg en roofden de achtergebleven varkens mee. Wij hielden dat niet tegen, want hun aanwezigheid maakte onze patrouille veel indrukwekkender. Bovendien was onze redenatie: als zij de voedselbronnen wegroven, komen de opstandelingen zonder proviand te zitten. Dan zullen die zich op den duur vanzelf over moeten geven. Dat heeft echter niet zo gewerkt. Die mensen konden prima leven van wat ze in het oerwoud aantroffen.”
Wentholts geweergroep doorkruist het gebied, steekt hier en daar een (in de haast achtergelaten) kampong en tuinen in brand, vernielt omheiningen waardoor varkens de vrije loop krijgen, en probeert met enig machtsvertoon indruk te maken op de opstandige bevolking. Er vinden regelmatig schietincidenten plaats, waarbij de mariniers hun geweren ongericht leegschieten op de onzichtbare vijand. Die vijand lijkt nooit dichtbij te komen, maar slaat altijd ver weg op de berghellingen de verrichtingen van de mariniers gade en roept hen onverkwikkelijke zaken toe. Op hun beurt worden de patrouilles regelmatig bepijld door hun tegenstanders; soms vanuit verdekt opgestelde posities, verborgen in de hoge alang-alang (olifantsgras). In dat geval suizen de pijlen in horizontale baan met dodelijke snelheid op hen af. Soms ook worden zij bepijld van grotere afstand met wat door Wentholt ‘verticale bepijling’ wordt genoemd. De pijlen worden in dat geval op een afstand van zo’n 100 meter afgeschoten in een kromme baan, en belanden dan wel bij de mariniers, maar zijn niet levensbedreigend. Er is in al die weken dat de opstand duurt, zo ongeveer tot Kerstmis 1956, geen enkele dode onder de mariniers te betreuren. Wel laat een onbekend aantal Kepaukoe het leven.
Het lukt de mariniers echter niet om echt schot in de zaak te brengen. Zodra de patrouilles een vallei binnentrekken, vluchten de bewoners buiten bereik, en keren pas weer terug als de mariniers hun hielen hebben gelicht.
De opstand bedwongen
De mariniers kunnen eigenlijk weinig uitrichten in het ruige, hen volkomen onbekende en moeilijke begaanbare terrein. Met hun zware laarzen en bepakkingen zijn zij weinig wendbaar, hitte en kou en de dagelijkse middagregens bezorgen hen overlast. Bovendien zijn hun geweren en geweergranaten nauwelijks van enig nut omdat de mariniers de zeer wendbare tegenstanders nooit dichtbij zien. Wentholt komt op het idee dat mortieren meer uitkomst kunnen bieden. Niet om de tegenstanders massaal te doden, maar om hen schrik aan te jagen door de harde knallen en het verre schootsveld van dit wapentuig. Hij verzoekt de gouverneur om toestemming voor het gebruik van mortiergranaten. Aanvankelijk heeft de gouverneur ernstige morele bezwaren tegen het inzetten van zwaar geschut ‘tegen naakte mensen’. Maar de berichten die hem bereiken over de heftigheid van de opstand liegen er niet om, en met pijn in zijn hart geeft hij toestemming. Marine-commandant Wentholt is dan inmiddels afgelost. Zijn opvolgers zullen uiteindelijk gebruik maken van het ingevlogen mortiergeschut.
Er worden in de loop van enkele weken naar schatting zo’n 120 mortieren afgeschoten. Maar ook dit heeft niet het gewenste effect. Bestuursambtenaar Dubbeldam: “We hoopten dat de mortiergranaten een afschrikwekkend effect zouden hebben. Dat is misschien de eerste paar keer inderdaad het geval geweest, maar dat was snel voorbij. Ik herinner me dat ik op een gegeven moment tijdens zo’n mortieraanval werd toegeroepen door Kepaukoe vanaf de berghellingen waarop werd gericht. Ik riep terug, zij riepen op hun beurt weer wat naar mij. We stonden gewoon over en weer te schreeuwen met elkaar, zonder dat de mortieren veel uitrichtten of indruk maakten.”
De uiteindelijke onderdrukking van de opstand komt dan ook niet van de mariniers of politieagenten, maar van loyale clans die zich bij de Nederlanders aansluiten. Of misschien is aansluiten niet het goede woord. Dubbeldam: “Een clan rondom het Tigi-meer, een van de drie Wisselmeren, was al van het begin af aan meer in voor hervormingen dan een aantal andere clans. Veel van de Kepaukoe die bij de politie gingen, kwamen uit deze vallei. Die Tigi-mensen hadden een aantal oude vetes liggen met de mensen van de Obano-vallei. Toen de opstand eenmaal aan de gang was, stuurden zij een paar afgevaardigden naar Enarotali met de boodschap dat zij wel een handje zouden helpen om de opstand te onderdrukken.” Bestuur en marine maken dankbaar gebruik van deze ‘loyalisten’. Marine-commandant Wentholt: “Zij voegden zich niet bij onze patrouilles, zij gingen hun eigen gang. Als wij een vallei vanaf de ene kant binnentrokken, zagen wij hen al via een andere pas dezelfde vallei intrekken. Zij vochten hun eigen oorlogje uit onder het mom van hulp aan het bestuur. Maar wij hielden hen beslist niet tegen. Onze opdracht was: zo snel mogelijk de opstand bedwingen. En hun acties kwamen ons goed van pas.”
Moordend en brandend trekken grote groepen Tigi-krijgers door de valleien. Zij rijgen de oren van gevelde tegenstanders aan hun speren en bieden deze aan de blanken aan als bewijs voor het feit dat zij flink slachtoffers maken. Een patrouille Papoea-politieagenten, vergezeld van zo’n 300 loyalisten van de Tigi-clan, doet een inval in een kampong met als gevolg 22 doden en vele gewonden. Verschillende clans geven hun weerstand op en trekken naar Enarotali om zich over te geven of hun loyaliteit te betuigen. Zij krijgen witte bandjes van verbandgaas om het hoofd gebonden om hen te onderscheiden van degenen die nog wel kwaadwillend zijn.
De opstandelingen komen steeds geïsoleerder te staan. Uiteindelijk zijn de clans uit de Obano-vallei de laatsten die stand houden. De definitieve doorbraak komt wederom van de Tigi-mensen. Zij doen bij nacht een aanval op de vallei. De Kepaukoe zijn niet gewend te vechten in de nacht vanwege de kou (de bergvalleien liggen toch al snel op zo’n duizend meter hoogte en temperaturen van 4 graden Celsius in de nacht zijn niet ongebruikelijk). De opstandelingen moeten volkomen verrast zijn geweest door de nachtelijke aanval van de Tigi-mensen. Er vallen veel doden, waaronder enkele stamhoofden die tot de opstand hebben aangezet en een van de moordenaars van de onderwijzer Lessnussa en zijn gezin. Het is de nekslag voor de opstandelingen. Korte tijd later geven zij zich over. De opstand is bedwongen, de aanstichters worden gearresteerd en voor enige jaren gevangen gezet. Het is Kerstmis 1956. Tot half januari blijven de mariniers in het gebied gelegerd. Maar de rust is weergekeerd.
Radiostilte en briefcensuur
De opstand is niet alleen voor de veertigtal westerlingen in het Wisselmerengebied een volstrekt onverwachte en uiterst onaangename verrassing. Ook op hoger niveau breekt paniek uit. Gouverneur Van Baal vliegt na de eerste alarmerende berichten vanuit de hoofdstad Hollandia over naar Enarotali om zelf de situatie in ogenschouw te nemen. Als hij teruggekeerd is aan de noordkust, laat hij een persverklaring uitgaan naar Nederland om de media in te lichten over de uitgebroken opstand. Hij gebruikt hierbij bewoordingen als ‘verzet onderdrukt’, ‘verschillende doden gevallen aan de zijde van de verzetspartij’ en ‘hulp en bijstand van loyale groepen der bevolking.’ Onmiddellijk krijgt hij een zeer boze brief terug van het Ministerie van Overzeese Rijksdelen. Zijn berichtgeving wordt hem niet in dank afgenomen: “Hierbij heb ik de eer U.E. mede te delen, dat het mij bij de berichtgeving nopens de ongeregeldheden aan de Wisselmeren heeft getroffen, dat terzake publicaties hebben plaats gevonden en via het A.N.P. rechtstreekse mededelingen aan de Nederlandse pers zijn verstrekt, zonder dat het Ministerie van Overzeese Rijksdelen tevoren over de tekst van de bekendmakingen is geraadpleegd.” De gouverneur krijgt in diezelfde vertrouwelijke brief het verwijt dat hij een terminologie gebruikt die Indonesië aangrijpingspunten biedt voor politieke agitatie: “Het had bijvoorbeeld o.m. aanbeveling verdiend indien niet was gesproken van het onderdrukken van het verzet; van de verzetspartij”. Gouverneur Van Baal krijgt het dringende verzoek uitsluitend in gezamenlijk overleg persverklaringen af te leggen, hetgeen in de praktijk neerkomt op een informatiestop. Tot overmaat van ramp blijken per korte golf en telegraaf verzonden berichten vanuit de Wisselmeren opgevangen te worden door Indonesische verspieders en doorgegeven aan Indonesië voor agitpropdoeleinden. De gouverneur ziet zich genoodzaakt het telegraafverkeer stil te zetten. Half december krijgt de gouverneur nogmaals een reprimande, als zijn (geheime) berichtgeving steeds alarmerender van taal blijkt te worden. Het gewraakte codebericht (kenmerk ‘confidentieel’) maakt de volgende melding: “De situatie rondom de wisselmeren is onverminderd zorgwekkend. Op verschillende plaatsen is er een zo felle opstand, dat ik opdracht gaf deze beweging thans met alle kracht neer te slaan, waarbij ik mij uiteindelijk genoodzaakt heb gezien het gebruik van mortieren toe te staan. Een doortastend optreden van onze kant is bepaald noodzakelijk om te vermijden dat dit een tweede ‘Atjeh’ wordt.” Het antwoord liegt er niet om: “De in dit bericht vermelde gegevens luiden wel zeer alarmerend. Ik moge er op wijzen dat het voor de publieke mening hier te lande als elders in de wereld wel zeer onverteerbaar is, indien de door u gebruikte terminologie als felle opstand, gebruik mortieren, met alle kracht neerslaan, een twee Atjeh, opposanten neergelegd, en opstandelingen, naar buiten bekend zou raken, zulks in verband met het feit dat het hier een optreden betreft tegen een uiterst primitieve bevolking. De Indonesiërs zouden hierin met name een dankbaar aangrijpingspunt vinden om het Nederlands koloniaal bewind in Nieuw-Guinea aan de kaak te stellen.”
Het is niet voor niets dat het ministerie zo gebrand is op geheimhouding rondom de opstand. In diezelfde maand december wordt namelijk in de Nationale Assemblee van de Verenigde Naties vergaderd over de kwestie Nieuw-Guinea. Indonesië dreigt om de zaak voor de laatste maal vredelievend aan te kaarten. Als Nederland ook nu niet zal instemmen met overdracht van het eiland aan Indonesië, zal de republiek overgaan tot ingrijpender acties. Gouverneur Van Baal zal hierover later in een verhoor door de censuurcommissie verklaren: “Men mocht van de opstand niets weten en daar was natuurlijk ook wel weer reden voor. De Verenigde Naties waren aan het vergaderen en de heer Luns liet ook weten dat hij [van een opstand] gaarne zo min mogelijk (…) zou horen.”
De informatiestop lijkt enigszins te werken. De pers is nauwelijks geïnteresseerd in de opstand, Indonesië is nog niet wakker geschud. Maar men heeft buiten de waard gerekend: dat gewone mensen ook gewone brieven schrijven, waarin de opstand uitgebreid uit de doeken wordt gedaan.
Onder de indruk van de moord op haar onderwijzers, waarbij zijzelf ternauwernood aan de dood is ontsnapt, schrijft Elze Stringer een brief voor het zendingskrantje van de CAMA in Australië. Het is aannemelijk dat de geschokte zendelingen de gebeurtenissen wereldkundig willen maken. In ieder geval verschijnt het bericht van de opstand en de moordpartij groot op de voorpagina in enkele Australische kranten.
Dergelijke escapades kan het gouvernement natuurlijk niet gebruiken. Gouverneur Van Baal in zijn verhoor later: “Met de geheimhouding zat het al niet best, maar wij kregen toen ook nog last van mensen die gingen corresponderen. Daar zaten zo’n 60 mariniers die allemaal een brief aan moeder schreven, daar zaten verder allerlei andere lieden. Dit betekende, dat deze verhalen zouden uitkomen op het moment dat de Verenigde Naties bezig zijn en dat heeft dus ook aanleiding gegeven om te zeggen: ‘houdt die post in de gaten’.”
Al lange tijd bestaat er in Nieuw-Guinea een zekere vorm van postcensuur, namelijk daar waar het gaat om de veiligheid van Nieuw-Guinea ten opzichte van Indonesië. Brieven van pro-Indonesische Papoea’s, maar ook van mensen als Nicolaas Jouwe, voorman van de onafhankelijkheidsbeweging, en advocaat De Rijke worden regelmatig nagelezen op onrechtmatigheden. Het is nu echter voor het eerst dat er ook brieven worden geopend van ‘getrouwe burgers’.
Waarschijnlijk was er nooit een heuse rel uitgebroken over deze ongeoorloofde briefcensuur, als men zich niet ook vergrepen had aan de brieven van Msgr. Staverman, de bisschop van Nieuw-Guinea. Het is waarschijnlijk dat men hiermee zijn hand overspeeld heeft. Hoe het ook zij, in 1959, drie jaar na de opstand en de gepleegde briefcensuur, komt de zaak aan het licht. Er wordt een Censuurcommissie ingesteld van hooggeplaatsten, die afreist naar Nieuw-Guinea om te onderzoeken of er destijds sprake is geweest van ongeoorloofde en onwettige briefcensuur. De commissie komt tot het oordeel dat dit inderdaad het geval is. In het verhoor met gouverneur Van Baal brengt de voorzitter van de Censuurcommissie het volgende te berde: “Ik houd u voor de produkties 5 en 9 waaruit te lezen valt dat de heer Van Beek gezegd heeft, dat de onwettige toepassing van de D.T.O. met uw toestemming, zelfs met uw machtiging is geschied, in verband met de affaire bij de Wisselmeren. De heer Van Beek zegt ook dat in verband met de moeilijkheden bij de Wisselmeren door U de post van de Wisselmeren over Hollandia is omgeleid. Kunt U zich dat herinneren?” Van Baal kan niet anders dan bevestigend antwoorden, alhoewel hij een slag om de arm houdt: “Ik kan het mij niet herinneren, maar ik acht het bepaald mogelijk. En nu wij daar over praten, staat er mij toch wel iets van bij dat er toen wel iets ter sprake is gekomen over correspondentie uit de Wisselmeren.”
Het incident bij de Wisselmeren, en de daarbij toegepaste ongeoorloofde briefcensuur, leiden ertoe dat de ordonnantie over censuur wordt bijgesteld om nieuw misbruik tegen te gaan. De centrale schuldige, de heer Van Beek, wordt ontslagen, andere betrokkenen krijgen een administratieve reprimande. Gouverneur Van Baal, inmiddels werkzaam in Nederland, wordt aangerekend dat hij de onwettige censuur oogluikend heeft toegestaan. Dit heeft echter geen gevolgen voor zijn persoonlijke carrière. Maar de affaire die door de briefcensuur verborgen moest blijven, de opstand van de Kepaukoe in het Wisselmerengebied met zo’n 150 tot 200 doden als triest resultaat, is dan al lang in de vergetelheid geraakt.
Tekst en regie: Annegriet Wietsma
Research: Rogier Smeele
Literatuur
Dubbeldam, L.F.B., ‘The devaluation of the kapauku-cowrie as a factor of social disintegration’, In: New Guinea: The Central Highlands, American Anthropologist, vol.66, no.4, Part 2, (1964).
Giay, B., Zakheus Pakage and his communities: indiggenous religieus discourse, socio-political resistance, and ethnohistory of the Me of Irian Jaya (Amsterdam 1995).
Hoeven, Dr. J. A. van der, ‘Ratten aan ’t spit’ (Amsterdam 1964).
Sierat, J., ‘Rapádaba; Mensen aan de Wisselmeren, Irian Jaya’ (Bergen NH 1999).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: