De vloedgolf
‘Het was een nacht die op volle maan volgde. De nacht van Zaterdag 31 januari. Maan en zon zogen het zilte water hoog tegen de kusten van West Europa. Springtij. Maar over dit hoog gestuwde water joeg ook de storm uit het noordwesten, die Zaterdag al de kusten van Schotland besprong, breed en langdurig met vlagen van orkaankracht, uitschietend tot snelheden van 150 km. per uur. En breed en langdurig dreef hij in de smalle trechter van de Noordzee staag het water uit de westelijke oceaan, tot dit steeg, hoger dan geslachten zich konden herinneren.’ Met deze dramatische zinnen opende het boek De Ramp, een uitgave uit 1953 waarmee geld werd ingezameld voor de slachtoffers van de watersnoodramp. Want veel dijken in Zuid-Holland, Brabant en Zeeland hielden het niet tegen het water ‘hoger dan geslachten zich konden herinneren’, de zee stroomde polders binnen, nam bezit van 136.512 ha. land en sleurde mensen, dieren, huizen en inboedels mee. De ramp was groot en het leed, voor wie het niet zelf meemaakte, bijna onvoorstelbaar. Op talloze plekken vochten mensen, zittend op daken of hangend in bomen, uren of soms zelfs dagen voor hun leven terwijl ze om zich heen buren of familieleden in de golven zagen verdwijnen. Voor 1836 mensen was het water fataal, duizenden overlevenden werden met bootjes of helikopters uit hun overstroomde huizen gehaald en 72.000 mensen uit het rampgebied evacueren.
Omdat de dijken midden in de nacht braken en de telefoonverbindingen op veel plaatsen direct waren vernield, drong de situatie slechts langzaam tot de rest van Nederland en de wereld door. Cor van der Hooft, burgemeester van Willemstad in het rampgebied van Brabant, was alert en probeerde voortdurend contact te krijgen met de buitenwereld. Al vóór middernacht waarschuwde hij telefonisch de commissaris van de Koningin in Brabant Jan de Quay dat de dijken op breken stonden. Maar de commissaris meende dat het allemaal wel mee zou vallen en ging rustig naar bed. Toen het water rond 4 uur ‘s nachts Willemstad binnenstroomde, belde Van der Hooft opnieuw met de commissaris. Ditmaal beloofde De Quay hulp te organiseren. Maar Van der Hooft ging door met alarmeren. Een half uur later kwam van zijn hand bij het ANP een telex binnen: ‘In Willemstad lopen de polders Ruygenhil en Oud Heyningen vol. Hulp van militairen is in geroepen. Elektriciteit is uitgevallen. Het stadje loopt onder.’ Het is één van de zeven telexen die zondagochtend in alle vroegte bij het ANP binnenkwamen. ‘Noodtoestand in Zwijndrecht’, ‘Maassluis - ramp van water dreigt’. Op het moment dat de redacteuren van de radionieuwsdienst om 6 uur hun dienst aanvingen, vonden ze de onheilstijdingen en het eerste nieuws om 8 uur werd 23 minuten rampnieuws gevuld. Maar het waren voorlopig nog alleen berichten uit de randen van het rampgebied, de ware omvang en ernst van de ramp werd pas in de loop van zondag zichtbaar. De Luchtmacht voerde verkenningsvluchten uit en Volkskrant-journalisten wisten zondagmiddag een vliegtuig te charteren om van de ramp verslag te doen en foto’s te nemen. Maandag verschenen zo de eerste beelden van de ramp in de krant maar zelfs toen wist men nog niet dat ook het Zeeuwse eiland Schouwen-Duiveland was ondergelopen; het eiland werd tijdens de verkenningen overgeslagen.
Het Rode Kruis
Terwijl een groot deel van Nederland nog sliep, hielp men elkaar plaatselijk zoveel mogelijk de eerste uren door. Mensen die - vaak in hun pyjama of onderbroek - door het water waren overvallen, vonden op hoger gelegen plekken in eigen dorp of stad de eerste opvang. Daar kregen ze warme en droge kleding die in de haast uit kleerkasten werd gerukt. De eerste hulp was een kwestie van improvisatie; soms was het de burgemeester of de burgemeestersvrouw, soms een willekeurige initiatiefrijke particulier die de leniging van de eerste nood organiseerde.
Het landelijke Rode Kruis was vanaf 5 uur ’s ochtends op de hoogte van de ramp. Dik van Kleef, destijds voorzitter van het Jeugd Rode Kruis, werd in alle vroegte gebeld met de vraag of hij naar het hoofdkantoor in Den Haag kon komen: ‘De berichten die daar binnenkwamen waren alarmerend. Dus alle hens aan dek.’ Zijn eerste taak was het verzamelen van het ANP-nieuws om meer zicht te krijgen op de plekken waar hulp nodig was. Bovendien legde hij contact met de plaatselijke afdelingen in Zeeland, Brabant en Zuid-Holland: ‘Het eerste grote werk gebeurde natuurlijk daar.’ In de loop van zondagochtend kwam de daadwerkelijke coördinatie van de hulp op gang. In Den Haag verdrongen zich ondertussen voor de deur van het Rode Kruis talloze vrijwilligers die, gewapend met schoppen en koffers, bereid waren naar het rampgebied af te reizen. Sommigen werden inderdaad door het Rode Kruis ingezet. Maar het waren voornamelijk de - overigens ook vrijwillige - vaste colonneleden van het Rode Kruis die in de ondergelopen gebieden hielpen met het vervoeren van zieken en gewonden, het inrichten van noodhospitalen en het evacueren van bewoners. Grote steden rondom het rampgebied werden aangewezen als belangrijke evacuatiecentra en ook daar werkten de colonneleden gebroederlijk samen met spontaan toegestroomde extra hulpkrachten. Matrassen en dekens kwamen uit de rampendepots van het Rode Kruis. Zo werd onder andere de Ahoyhal in Rotterdam klaargemaakt voor de opvang van honderden evacués, maar ook koningin Juliana stelde een vleugel van paleis Soestdijk ter beschikking voor de opvang van slachtoffers van de watersnoodramp.
Nederland was ruw wakker geschud en de bereidheid om te helpen bleek immens groot. Niet alleen officiële instanties zoals het Rode Kruis en het leger kwamen in actie. Honderden mensen trokken spontaan richting Zuid-Holland, Brabant en Zeeland. Al snel had niemand meer vat op de goed bedoelende hulpverleners. Ze dachten te kunnen helpen bij het dichten van de dijken maar vergrootten in het rampgebied alleen maar de chaos. Anderen bleven thuis, rukten kasten open en doneerden ladingen kleding, dekens en voedsel.
De tweede vloedgolf
‘Voor nog op 1 Februari besloten was tot taakverdeling over te gaan inzake de hulpverlening aan slachtoffers van de Watersnood 1953, begonnen, onder invloed van de schier onafgebroken stroom van radio-nieuwsberichten van suggestieve aard, goederen van allerhande soort, vooral kleren, bij de Intendance en bij andere afdelingen van het Nederlandsche Roode Kruis binnen te komen....’, aldus het verslag van het Rode Kruis uit 1953. Hoewel ook hier de hulp dus al spontaan op gang kwam, deed het Hoofdbestuur - toen eenmaal besloten was dat het Rode Kruis zich inderdaad met het inzamelen van goederen zou bezighouden - op 1 februari alsnog een extra oproep aan de verschillende afdelingen: ‘Wij verzoeken alle Afdelingen thans met kracht - eventueel in samenwerking met andere instanties, inzien zij dit wensen - goederen in te zamelen ten behoeve van de grote ramp die Nederland getroffen heeft. Deze goederen dienen gezonden te worden aan de Intendance, Fluwelen Burgwal 19, Den Haag. Waarschijnlijk zal in eerste instantie behoefte zijn aan dekens en kleding. Wat later nodig is, zal nog worden opgegeven.’ Op 2 februari kreeg de circulaire een aanvulling: ‘...dat tot de goederen die ingezameld kunnen worden behalve dekens en kleding, ook behoren lakens, matrassen en huisraad...Voedsel moet niet worden ingezameld.’
Al snel werd het hoofdkantoor bedolven onder de zendingen. De pakhuizen in Den Haag puilden binnen de kortste keren uit zodat ook elders naar opslagruimte werd gezocht. De hoeveelheid was zodanig dat er op 4 februari (dus 3 dagen na de ramp!) al een noodkreet uitging: ‘Met grote ontroering heeft het Hoofdbestuur van het Nederlandsche Rode Kruis de massale stroom van goederen die het Nederlandsche volk bijeen heeft willen brengen ten behoeve van de slachtoffers van de watersnoodramp, in ontvangst genomen. In verband echter met het feit, dat op het ogenblik het aantal ontvangen gedragen kledingstukken en gebruikt meubilair een dergelijke omvang heeft aangenomen, dat in de eerste behoefte ruimschoots kan worden voorzien, moge, mede namens de Minister van Maatschappelijk Werk, met klem worden verzocht de inzameling van déze goederen in het gehele land tot nader order stop te zetten....’
Maar de stroom ging gewoon door. Inmiddels was ook het buitenland in actie gekomen en er werden scheepsladingen vol tweedehands goederen afgeleverd. Dik van Kleef herinnert zich dat er alleen al 60 bootwerkers in dienst waren om te helpen bij het lossen van de schepen. In Amsterdam lagen duizenden schoenen, niet per paar maar los. ‘Het Rode Kruis kon er niet mee uit de voeten. De Houtrusthallen in Den Haag, daar puilde het dak eraf.’ Vooral de kleding vormde een probleem. Bergen en nog eens bergen moesten worden opgeslagen, gesorteerd en gedistribueerd.
Het textielpakket
Het Rode Kruis probeerde al in een vroeg stadium de aangeboden hulp om te buigen van het lenigen van de eerste nood tot een meer blijvende bijdrage in het herstellen van de geleden schade. ‘Het was reeds in de eerste dagen duidelijk geworden, dat er in het buitenland zoveel middelen beschikbaar zouden komen, dat men werkelijk een grootscheepse hulpverlening op dit gebied zou kunnen verwachten’, aldus het verslag over 1953. Hieruit ontstond het idee aan gezinnen in het rampgebied een textielpakket (lakens, dekens, theedoeken, handdoeken, washandjes, dweilen, etc.) uit te reiken ter compensatie van geleden verliezen. Bij de organisatie hiervan ging het Rode Kruis niet over één nacht ijs.
Het ging bij het textielpakket uitsluitend om nieuwe goederen en het Rode Kruis maakte allereerst een inventarisatie van de ‘standaardmaten en kwaliteiten die men gewend was te gebruiken.’ Daarbij kwamen een aantal duidelijke eisen aan het licht. Zo dienden de dekens van 100% wol te zijn, voor minder schenen de Zeeuwen het niet te doen. Vervolgens werd met de Internationale Rode Kruis verenigingen overlegd of de industrieën in hun landen de artikelen inderdaad op korte termijn in de gevraagde maten en kwaliteiten konden leveren. Er kwamen toezeggingen uit 12 landen waaronder Canada, Denemarken, Duitsland, Nieuw-Zeeland en Frankrijk. Daarna werd, via Rampschadebureaus, aan gezinnen gevraagd een ‘aangifte-biljet textielgoederen’ in te vullen. Hierop moesten de gezinssamenstelling en de textielgoederen die nog in het huisgezin aanwezig waren, worden ingevuld. Vervolgens ging het biljet ter goedkeuring naar het plaatselijke gemeentebestuur, waarna het Rampschadebureau weer per gezin een lijstje opstelde met ontbrekende goederen. Tenslotte werden de pakketten, onder toezicht van een accountantsdienst, in een centraal pakhuis ingepakt waarbij in totaal 54.000 Kraftpakpapier, 640 kg. Sisaltouw en 200 rol plakband - alles ‘ten geschenke ontvangen’ - werd gebruikt. Het Rode Kruis hield van verantwoording afleggen.
Het eerste textielpakket werd begin april 1953 door de voorzitter van het Rode Kruis, Baron van Tuyll van Zuylen, uitgereikt aan de familie De Keyzer in Halsteren. De pers was erbij en de camera’s van het Polygoon-journaal draaiden toen het knisperende papier openging.
De ramp voor de familie De Keyzer
Het gezin De Keyzer in Halsteren was zwaar getroffen door de ramp. Moeder was in de nacht van zaterdag 31 januari 1953 alleen thuis met 6 kinderen, vader bezocht toevallig dat weekend een scholingsweekend. Toen het water kwam, vluchtte de familie naar boven, eerst naar zolder, later op het dak. Rondom stortten huizen van de buren in door de kracht van het water. Ook twee muren van het eigen huis waren reeds weggeslagen toen een boot van een Thoolse visser langskwam. De boot zat al propvol drenkelingen maar toen de schipper de benarde positie van moeder De Keyzer met haar kinderen zag, mochten ze aan boord komen. Misschien door de hoeveelheid mensen of door domme pech, maar even later kwam de boot vast te zitten en sloeg om; 28 mensen belandden in het water. Iedereen kon zich aan bomen of palen vastklampen, maar twee dochters, Lies (20 jaar) en Joke (10 jaar), hielden dit in het koude water niet lang vol en verdronken. De rest werd na enige tijd uit het water gered door een andere boot die langs kwam varen.
Na tijdelijke opvang bij kennissen in Bergen op Zoom kon het gezin na 3 weken terug naar Halsteren. Het gemeentebestuur had gezorgd voor tijdelijke vervangende woonruimte. Maar spullen waren er nog niet, de hele oude inboedel was in de golven verdwenen. Schoonzoon Jef Dagelinckx: ‘Toen hadden ze niks natuurlijk, totaal niks.’ In de school in Halsteren mochten ze snuffelen tussen de ingezamelde tweedehands goederen en zo scharrelde het gezin de eerste benodigdheden bij elkaar. Maar die spullen waren niet veel soeps in de herinnering van dochter Cor. Het textielpakket daarentegen, dat na enkele maanden kwam, voldeed aan alle dromen. ‘Ik weet wel hele mooie roze dekens met een zijden rand eraan...en hele goede lakens, het was echt allemaal heel mooi...en linnengoed. Zulke grote pakketten waren het...en kussenslopen. Het kwam allemaal uit Amerika dacht ik.’
Het gezin bleef enkele jaren in het tijdelijke huis tot vader een vergunning en een vergoeding kreeg om een nieuw huis te bouwen. Op een andere plek dan het oude ingestorte huis. ‘Mijn moeder wilde niet meer terug daar naar toe.’ Los van al het leed is het gezin De Keyzer er materieel niet slecht afgekomen. Het nieuw gebouwde huis was mooier dan het oude, vader kreeg een baan bij de gemeente aangeboden en de spullen werden vergoed. Toch overheersen niet de verhalen van de onderlinge solidariteit maar van de kinnesinne. Schoonzoon Jef: ‘Ik was op een gegeven moment in de polder en vond daar een jumpertje van het oudste zusje dat verdronken was. Dat jumpertje werd mee naar huis genomen en thuis aan de lijn gehangen. Maar de buurvrouw ging naar het Vrouwengilde om te klagen dat we spullen van het Rode Kruis in huis hadden. Ze dacht dat ik het achterover had gedrukt. En toen kwamen ze controleren van het Vrouwengilde en toen hebben we het truitje laten zien dat van dat zusje was.’
'Beurzen open, dijken dicht'
Behalve goederen, werd er direct na de ramp ook begonnen met het inzamelen van geld voor de getroffenen. Het Rampenfonds, de instantie die al het geld beheerde, meldde al op maandag 2 februari een eerste totaal van twee miljoen gulden. Na een week was dit bedrag gegroeid tot 24 miljoen gulden. De opbrengst van de giften, uit binnen- en buitenland, kwam uiteindelijk op bijna 138 miljoen gulden uit, een enorm bedrag. In heel Nederland werden acties gevoerd om geld op te halen. Van 'Opa H.uit O.' die in een postkantoor dagenlang schoenen poetste, tot de oproep aan huisvrouwen om hun lege flessen mee te geven aan padvinders, zodat die het statiegeld aan het Rampenfonds konden geven. Bijna elke vereniging, van bridgeclub tot zangkoor, organiseerde een toepasselijk evenement. In de kazerne van Nijmegen werden duizenden liters erwtensoep gemaakt, de ingrediënten stelde het bedrijfsleven gratis ter beschikking, de pannetjes vonden gretig aftrek. Overal werden bazaars en fancy fairs gehouden. In vele bedrijven besloot het voltallige personeel unaniem enkele procenten van hun weeksalaris te doneren aan het Rampenfonds. De PTT drukte een speciale postzegel met een dubbeltje toeslag. Er werd in Parijs een benefietwedstrijd georganiseerd tussen een gelegenheidselftal van Nederlandse profvoetballers die voor buitenlandse clubs speelden -profvoetbal was in 1953 nog onmogelijk in ons land- en het Franse nationale elftal. Het rechtstreekse radioverslag van de wedstrijd bleef nog lang in de herinnering hangen. Dat gold ook voor de serie uitzendingen 'Beurzen open, dijken dicht'. Vanaf 7 februari, de eerste zaterdagavond na de ramp, werd er door de gezamenlijke omroepen wekelijks een radioprogramma verzorgd waarin particulieren en bedrijven voor de microfoon mochten vertellen hoeveel geld ze aan het Rampenfonds doneerden. De overheid had speciale toestemming gegeven voor het noemen van bedrijfsnamen in de uitzending. Belangrijkste presentator was Johan Bodegraven en er waren elke zaterdagavond live optredens van bekende orkesten en koren. Al snel was er ook een speciaal actielied. Het refrein luidde: 'Het leeft in alle oorden, van Dokkum tot Maastricht, van hier tot Hindeloopen, beurzen open, dijken dicht'. In de slotuitzending, op 28 maart rechtstreeks uitgezonden vanuit het Concertgebouw in Amsterdam, zong de zaal uit volle borst het lied mee met cabaretier Wim Ibo (u kunt dit lied downloaden op de beginpagina van "De ramp en de gulle gevers"). Waarna er vijfeneenhalf miljoen gulden werd overhandigd aan het Rampenfonds.
Het Rampenfonds en de uitkeringen
Zondagmorgen 1 februari, in alle vroegte, werd het Nationaal Rampenfonds opnieuw tot leven gewekt. Deze instelling was zijn bestaan begonnen in 1925, naar aanleiding van een wervelstorm die een deel van het Twentse stadje Borculo met de grond gelijk maakte. Er bestonden in Nederland al vele hulpverlenende instellingen, van het Rode Kruis tot kleine comités op godsdienstige grondslag. Het Rampenfonds werd opgericht om bij grote rampen de hulp in gezamenlijkheid te organiseren. Al snel werd besloten dat deze keer het Rampenfonds verantwoordelijk zou worden voor alle geldinzamelingen (het Rode Kruis deed de goederen) en de opbrengst vooral zou besteden aan hulpverleningen voor particulieren. De Nederlandse overheid bekostigde de wederopbouw van alle infrastructuur (dijken, bruggen, wegen), het Rampenfonds vergoedde de verloren gegane inboedels. De nu 94-jarige sociologe Hilde Verwey-Jonker was lid van de adviescommissie van het Rampenfonds. Zij pleitte voor een royale vergoeding. Ze verzette zich hevig toen er stemmen opgingen om mensen die vóór de ramp weinig tot niks bezaten en in eenvoudige huisjes woonden, minder te geven dan het inmiddels vastgestelde basisbedrag van zesduizend gulden voor een complete inboedel. Verwey-Jonker kan zich er vijftig jaar later nog over opwinden: 'Die burgemeesters spraken over die a-socialen die nog nooit een goede stoel hadden gehad. Nou, ik vond het niet erg, er was geld genoeg. Er zijn ontzettend nare dingen gebeurd en dat mag je wel een beetje proberen goed te maken'. Behalve het vaststellen van een basisbedrag, werd ook besloten tot een indeling in zogenaamde 'woonmilieus'. Dit werd gedaan met het oog op mensen die een veel luxere inboedel dan het gemiddelde hadden bezeten. Er was een groep I, 'ongeschoolde arbeiders', die oorspronkelijk slechts 75 procent van het basisbedrag zou krijgen. Mede door het verzet van Verwey-Jonker werd uiteindelijk niemand in groep I ingedeeld. Dan was er groep II, 'geschoolde arbeiders en kleine middenstanders'. Voor hen gold het basisbedrag. De groepen III, IV en V, kregen respectievelijk 140, 175 en 225 procent. Tot groep V werden bijvoorbeeld gerekend grote boeren en hoge ambtenaren, 'de hoogste klassen uit de dorpssamenleving'. Wie in welke groep werd ingedeeld, bepaalde meestal gemeentelijke instanties, vaak in samenspraak met lokale vrouwenverenigingen. In een circulaire van het Rampenfonds van 11 juli 1953 aan 'de heren burgemeesters der getroffen gemeentes', is –vetgedrukt!- te lezen: 'Het ligt niet in de bedoeling aan de getroffenen bericht te zenden van de indeling, omdat deze slechts een sleutel is waarmede een totaal eindbedrag zal worden berekend'. Er was blijkbaar angst voor gekrakeel als openbaar werd wie tot welke groep werd gerekend. Sommige burgervaders waren ook bang dat mensen het geld van het Rampenfonds verkeerd zouden besteden, aldus Verwey-Jonker. Ze keerde zich tegen elke betutteling op dit vlak en won het pleit. In de eerder genoemde circulaire staat: 'Het bestuur vertrouwt er op, dat de getroffenen mede door de voorlichting van maatschappelijk werksters, inderdaad de gelden zullen aanwenden tot herstel van het woonmilieu'. De eerste cheque van het Rampenfonds, een voorschot van vijfhonderd gulden, werd met enig officieel vertoon uitgereikt aan Pieter Weeda, vuilnisophaler in Ridderkerk. Zijn huis, in een rijtje onder aan de dijk, had tot de nok van het dak in het water gestaan. Van de huisraad was weinig over. De dochters Weeda, toen tieners, weten nog dat hun moeder direct besloot om bedden te kopen en dat ze die beslissing ook zelf kon nemen. 'Maar ze kwamen wel kijken wat je gekocht had', zegt Nel van Vugt-Weeda nog altijd met enige verontwaardiging. Het gezin Weeda woonde in een buurt die in 1953 als a-sociaal te boek stond en vermoedelijk kon de gemeente Ridderkerk het niet nalaten om enige controle uit te oefenen. In totaal keerde het Rampenfonds 92,5 miljoen gulden uit aan huisraadschade, de grootste post aan de uitgavenkant.
Franse lingerie en dadels uit Irak
Tienduizend paar lieslaarzen uit Canada, vierduizend paar halfhoge rubber laarzen uit Denemarken, vijfhonderd stuks standaard gezaagd hout voor barakken uit Finland, tienduizend kilo suiker uit Jamaica, vierhonderd flessen cognac uit Italië, tweehonderdduizend dekens uit Zweden, honderdvijfenveertig kilo olijven en zesduizend kisten sinaasappels uit Israël, zesduizend stuks Eau de cologne zeep uit Duitsland, negen dieselauto's uit Oostenrijk, twaalfduizend kilo breiwol uit Amerika, negenduizend kilo rijst uit Iran en duizend kilo dadels uit Irak. Boven- en onderkleding uit de hele wereld, schoenen, brilmonturen, zaklantaarns, emmers, prikkeldraad, speelgoed, kaarsen, chocolade, zandzakken, kruiwagens en tractoren. De lijst van goederen die naar Nederland werd gestuurd is eindeloos lang. Het grootste deel van die goederen werd in eerste instantie opgeslagen in de Amsterdamse en Rotterdamse veemhuizen van het overslagbedrijf Pakhuismeesteren. Directeur was destijds Hendrik-Jan van Beuningen: 'Wat mij toen is opgevallen is hoe moeilijk het te organiseren is, wanneer de hele wereld over je heen komt in z'n generositeit'. Het Rode Kruis deed in Nederland al na twee dagen een oproep om geen kleding meer te brengen, omdat er meer dan genoeg was. In Nederland konden goede gevers dat al nauwelijks accepteren. In het buitenland was het verzoek helemaal tevergeefs. Weken na de ramp kwamen er nog altijd pakketten gebruikte kleding van over de hele wereld binnen. Buitenlandse goederen brachten zo hun eigen problemen met zich mee. Ploegbaas Wim van der Have van Pakhuismeesteren: 'We kregen telefoontjes over de Franse zendingen – hou er toch mee op, want al die BH'tjes daar hebben we niks aan, onze vrouwen zijn veel groter dan die Françaises.' Ook de vele kistjes met wijn, port en cognac uit zuid-Europese landen zorgden voor problemen. De meeste gemeenten in het rampgebied kregen enkele van die kistjes, maar wat moesten ze ermee? Het was te weinig om te kunnen verdelen onder de hele bevolking. Zo waren er ook de verhalen over de dure bontjassen die vooral terecht kwamen bij burgemeestersvrouwen. En het blijft raden wat er is gebeurd met de honderdvijfenveertig kilo Israëlische olijven, een delicatesse die in het Nederland van 1953 nog grotendeels onbekend was. Naast goederen werd er in het buitenland ook geld ingezameld. Net als in Nederland gebeurde dat vaak door het organiseren van allerhande evenementen. Zo organiseerde de filmclub van de Verenigde Naties in New York de vertoning van een speelfilm waarin Marlène Dietrich de hoofdrol speelde. De actrice zelf was hoogstpersoonlijk aanwezig om de bezoekers op te roepen veel te geven voor het 'Flood Relief Fund'. Het Zwitserse Radio Lausanne organiseerde de marathon- uitzending 'Chaîne de Bonheur' (ketting van geluk), waaraan vele Europese radiostations meededen. Het wekelijkse radioprogramma van de nog jonge Raad van Europa concludeerde optimistisch: 'Zelfs de grootste sceptici onder ons moeten toegeven dat de natie niet meer de enige werkelijkheid is voor de West-Europese volken en dat ertussen die volken al een daadwerkelijke solidariteit bestaat.' Overigens stortte ook de regering van de Sovjet-Unie bijna 1 miljoen gulden in de pot van het Rampenfonds. Het totale geldbedrag dat er uit het buitenland binnenkwam bij het Rampenfonds bedroeg ruim 42 miljoen gulden. De goederen vertegenwoordigden bij benadering een waarde van meer dan 61 miljoen gulden. 'Het sprak aan, het verhaal van het jongetje met zijn vinger in het gat van de dijk, en dat juist in dat land een watersnood is waar meer dan 1800 mensen omkomen en tienduizenden stuks vee verdrinken, die beelden die hebben een ontzaglijke indruk gemaakt', aldus Hendrik-Jan van Beuningen in een poging te verklaren waarom de wereld zo massaal hulp bood aan Nederland. Hilde Verwey-Jonker herinnert zich een Amerikaanse bezoeker die een paar weken na de ramp aankwam: 'Er stond toen eigenlijk nauwelijks meer wat onder water, maar die barstte in tranen uit over die vreselijke ramp. Het medelijden was groot'.
Een speciaal geval
Het medelijden met het kleine Nederland was groot, en niet in de laatste plaats in buurland Duitsland. Net als elders werden daar direct spontane inzamelingsacties gehouden en waren er velen die persoonlijk wilden komen helpen. Alleen…..hulp van Duitsers, dat lag nauwelijks acht jaar na afloop van Tweede Wereldoorlog en bezetting toch een beetje moeilijk. Na verzending van de eerste Duitse goederen schreef de correspondent van Het Parool: 'Hopelijk zal men dit in Nederland waarderen als een poging van Duitse kant een bijdrage te leveren voor de dichting van de dijk der Nederlands-Duitse betrekkingen die aanzienlijke oorlogsschade kreeg'. Direct na de ramp vroeg de net benoemde Nederlandse ambassadeur in Bonn zijn minister om richtlijnen. Hij veronderstelde dat geld en goederen zonder al te veel problemen konden worden aangenomen, maar dat persoonlijke hulp minder wenselijk was: 'omdat men er niet altijd zeker van kan zijn, dat bij practische realisatie van dergelijke aanbiedingen, hoezeer zij wellicht ook uit spontane goede wil mogen zijn voortgekomen, van Duitse zijde de nodige terughoudendheid en goede smaak wordt betracht'. Op regeringsniveau werd besloten dat Duitse mankracht welkom was, maar alleen in tamelijk strak geregelde eenheden die door de Duitse overheid werden ingehuurd. Het was een duidelijke tegenstelling met bijvoorbeeld de groep Italiaanse brandweerlieden die enkele dagen na de ramp op eigen houtje per trein op station Roosendaal arriveerde en met groot enthousiasme werd ingehaald. Ook op andere terreinen werd een onderscheid gemaakt. Veel gemeentes in het buitenland wilden een Nederlandse gemeente in het rampgebied 'adopteren'. De regering zorgde voor een goede verdeling van vraag en aanbod op dit vlak, maar Duitse verzoeken in deze richting werden min of meer afgewimpeld. Er was echter één uitzondering. Het Beierse stadje Kaufbeuren adopteerde de west-Brabantse gemeente Halsteren. De burgemeester van Kaufbeuren, Karl Wiebel, was in de tweede week van februari persoonlijk naar Nederland gereisd, op zoek naar een gemeente. Hij wendde zich daarvoor tot het Nederlandse Rode Kruis en schreef: 'We weten dat Duitsland in de afgelopen oorlog uw land in groot ongeluk heeft gestort. Nu zien we een mogelijkheid om het weer goed te maken en te bewijzen dat het niet het Duitse volk in zijn totaliteit is geweest dat voor de gebeurtenissen in de oorlog verantwoordelijk is'. Het Rode Kruis stuurde Wiebel naar Halsteren, want dat telde ongeveer net zoveel inwoners als Kaufbeuren. Burgemeester Elkhuizen van Halsteren zag geen enkel probleem in een relatie met een Duitse gemeente. Op het ministerie van Buitenlandse Zaken ontstond enige ergernis over dit contact dat op eigen houtje was gelegd, maar ingrijpen durfde men niet. Dat gold evenzeer voor een ander particulier initiatief waarover Het Parool begin maart berichtte. 'Amsterdamse ging met film van watersnood naar Beieren', kopte de krant. Het artikel ging over mevrouw Schut, Duitse van geboorte, maar al 23 jaar wonend in Nederland. Gestoken in Zeeuwse klederdracht reisde zij Beieren rond en vertoonde de officiële film over de watersnood die alle Nederlandse ambassades hadden gekregen. In het archief van Buitenlandse Zaken ligt een telegram van de ambassadeur in Bonn over 'een zekere mevrouw Schut' die rondreist met een film die ze van de consul in München heeft gekregen. 'Een en ander wijkt af van de lijn, welke wij hier volgen en die impliceert niet stimuleren onzerzijds van wat als “bedelactie” zou kunnen worden beschouwd'. De ambassadeur moppert nog wat door, maar blijft realistisch: 'Ik zie niet wat ik kan doen om verder optreden van mevrouw Schut te voorkomen'. Tot en met de dankbetuigingen aan toe bleef Duitsland een speciale positie innemen. Alle buitenlanders die in Nederland waren komen helpen, kregen een door de koningin ondertekende oorkonde, zo besloot de regering in de zomer van 1953. Naast vele Fransen, Belgen, Denen, Amerikanen en anderen, werd er ook voor 175 Duitsers een oorkonde gemaakt. Alles was bijna gereed, toen bleek dat de minister van Buitenlandse Zaken Luns bezwaar had tegen oorkonden voor de Duitsers. Er werd een vinnig memo rondgestuurd waarin valt te lezen dat het bezwaar van de minister erg laat kwam, gezien alle voorbereidingen, en 'dat er in Duitsland een sterke behoefte bestaat aan erkenning der Duitse mérites bij de hulpverlening. Deze heeft ook op krachtige wijze en op grote schaal plaatsgevonden. Gezien deze mentaliteit zullen de Duitsers zich ongetwijfeld gefrustreerd gevoelen, wanneer hun blijkt dat deze –zij het magere kluif- hun neus voorbijgaat'. De oorkonden werden toch maar uitgereikt.
'Wat moest je ermee?'
Dik van Kleef, in 1953 voorzitter van het Nederlandse Jeugd Rode Kruis, kan er nu wel om lachen. Maar toen, toen was de stortvloed aan met name gebruikte kleding al snel een groot probleem voor zijn organisatie. Nadat de eerste nood was gelenigd, bleef er nog heel veel over en moest het Rode Kruis extra opslagruimte inhuren om alle spullen op te slaan. Van Kleef: 'Wat moest je ermee? Het was nog levensgevaarlijk ook. Als je grote partijen kleding hebt, dan kan er besmettingsgevaar zijn, het was niet allemaal schoon'. Hilde Verwey-Jonker kan er over meepraten. Haar zoon hielp in Eindhoven bij het sorteren van ingebrachte kleding en liep roodvonk op. Bij overslagbedrijf Pakhuismeesteren waren ze ook niet dol op gebruikte kleding. Directeur van Beuningen: 'Je moet desinfecteren en er is niets ergers dan de kamferlucht van oude kleren [veroorzaakt door mottenballen], daar kun je maandenlang geen andere producten bij leggen'. Toch bleef het in de eerste weken na de ramp moeilijk om mensen duidelijk te maken dat ze geen kleding meer moesten geven. Dik van Kleef: 'Nu kan je zeggen, het is niet efficiënt, wees voorzichtig, doe het niet. Maar op dat ogenblik was het moeilijk hoor, om tegen de bevolking te zeggen, stop er mee, want aan die troep hebben we niks'. Zowel het Nederlandse als het Internationale Rode Kruis hebben veel geleerd van de watersnoodramp. Er is daarna van hen nooit meer een algemene oproep uitgegaan om goederen te doneren. Het schrikbeeld van een berg van tienduizenden ongepaarde schoenen zou altijd in het achterhoofd van Dik van Kleef blijven hangen. Half februari 1953 ging er een telegram van het ministerie van Buitenlandse Zaken naar de ambassade in Bonn: 'De gedachte is gerezen het overschot (niet het uitschot) van de kleren welke voor de watersnood zijn ingezameld, ter beschikking te stellen van de vluchtelingen in west Berlijn. Wij verzoeken u te informeren of hieraan behoefte bestaat'. Ook in de ministerraad werd gepraat over 'het vraagstuk van de nog steeds rijzende goederenstroom'. En de Nederlandse ambassadeur in Washington maakte zich eveneens zorgen. Hij hoorde dat Prins Bernhard aan de Amerikanen had verteld dat Nederland zoveel kleren had 'dat het thans zou beschikken over 22 miljoen complete outfits. Mocht het juist zijn, dan geeft het State Department in overweging de nog hier te lande aanwezige kleren naar Korea te sturen'. Korea was op dat moment nog verwikkeld in een heftige oorlog waaraan ook Nederlandse soldaten meededen. Pal naast het dagelijkse bericht over de stand van het Rampenfonds, 47,5 miljoen gulden op 17 februari, heeft Het Parool ook het rubriekje 'Gesneuveld in Korea' met de namen van enkele Nederlandse militairen. Het was niet zozeer de bestemming die bezwaar zou opleveren, ambassadeur Van Royen vroeg zich vooral af of publiciteit hierover geen negatieve invloed zou hebben op de geldinzamelingsacties die nog liepen in de Verenigde Staten. Hij kreeg een snel antwoord uit Den Haag: 'Afleiden van nog in Amerika aanwezige kleding naar Korea lijkt ook Nederlandse Rode Kruis een welkome oplossing. Aan deze bestemming wordt hier te lande geen publiciteit gegeven'. Over het sturen van de overtollige goederen van Nederland naar Duitsland werd minder geheimzinnig gedaan, maar ook daar probeerde het Rode Kruis publiciteit te vermijden. Eind februari ging er een persbericht uit met als kop 'De in Nederland ingezamelde gebruikte kleding ter beschikking van duizenden landgenoten'. Het bevatte een opsomming van een tiental Nederlandse liefdadigheidsinstellingen die de kleding zullen overnemen. In een vertrouwelijke notitie van het Rode Kruis uit die dagen is echter ook sprake van 'behoeftige vluchtelingen hier te lande en elders' en in een interview voor de VARA radio vertelt een Rode Kruis medewerker desgevraagd dat er na verdeling in Nederland nog vele tonnen over zullen blijven en dat die naar het Internationale Rode Kruis gaan. Het zijn daarna Duitse kranten die berichten over de komst van Nederlandse kleding voor vluchtelingen.
De wederopbouw
Nu de watersnoodramp 50 jaar geleden heeft plaatsgevonden en het leed niet is vergeten, maar wel op de achtergrond geraakt, kan een blad als 'Oogst', van de gezamenlijke Land- en Tuinbouw Organisaties uitgebreide artikelen schrijven onder de kop 'Welvarender dan ooit'. Het is wrang, maar die conclusie kan je wel trekken. Het kalf moest eerst verdronken zijn en daarna is bijna iedereen er op vooruit gegaan. Nieuwe huizen, van goede kwaliteit. Zelfs veel van de honderden houten huizen die door de Scandinavische landen werden geschonken, zijn nog in de dorpen van het voormalige rampgebied te vinden. Nieuwe spullen dankzij de schade-uitkeringen van het Rampenfonds en het textielproject van het Rode Kruis. Maar ook: nieuwe landbouwmachines, van behoorlijk modern tot de allernieuwste combines uit Canada. De al eerder in gang gezette landbouwmechanisatie werd zo versneld en dat gold eveneens voor de ruilverkaveling die een veel efficiëntere manier van werken betekende. En dan zijn er nog de Deltawerken, het resultaat van de ramp. Achteraf bezien kon het misschien ook niet anders. Na zoveel leed en zoveel doden, konden de overlevenden niet anders doen dan wat een gedicht van Maarten Doorman beschrijft:
‘Er was maar één terugweg;
een toekomst boordevol
vergeten
een toekomst
barstensvol geluk.’
Tekst: Karin van den Born en Gerda Jansen Hendriks
Research: Karin van den Born, Anne-Marie van Meel, Joost de Waal
Regie: Gerda Jansen Hendriks
Bronnen
ARCHIEFMATERIAAL
Dossier 712 van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Het archief van het Rode Kruis.
BEELDMATERIAAL
In de reportage is gebruik gemaakt van de vele archiefbeelden die na de ramp zijn gemaakt in opdracht van het Polygoon journaal, de nog maar net bestaande NTS (Nederlandse Televisie Stichting) en het Rode Kruis. Bioscoopjournaals over de hele wereld maakten ook gebruik van de beelden van Polygoon, met uiteraard hun eigen commentaarstemmen. Europese radioverslaggevers kwamen vaak wel in eigen persoon verslag doen en fragmenten daarvan zijn te horen in het eerste deel van de reportage.
Literatuur
Antonisse, R., ’50 Jaar geleden, 50 jaar verder, februariramp 1953’ (Abcoude 2002).
Dendermonde, M., ‘Het water tot de lippen’ (Amsterdam 1958).
Nationale uitgave, ‘De ramp’ (Amsterdam 1953).
Slager, K., ‘De ramp, een reconstructie’ (Goes 1992).
Zuiderent, A.(red.), ‘Na de watersnood, schrijvers en dichters en de ramp van 1953’ (Amsterdam 2003).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: