Het Christen Democratisch Appèl (CDA) is in 1980 ontstaan uit een fusie van de Katholieke Volks Partij (KVP), de Christelijk-Historische Unie (CHU) en de Anti-Revolutionaire Partij (ARP).
De ARP was de oudste van de drie partijen. In 1878 richtte Abraham Kuyper de ARP op, die vooral de partij werd van de gereformeerde ‘kleine luyden’. Het was een relatief kleine partij met een grote invloed op de Nederlandse politiek. De ARP had vanaf 1918 zitting in vele kabinetten en de heren Colijn, Gerbrandy, Zijlstra en Biesheuvel waren ARP-premiers.
De CHU was een partij die oorspronkelijk haar wortels binnen de ARP had liggen. De CHU werd opgericht in 1908 met Savornin Lohman als de grote voorman. Het was geen echte partij, maar meer een unie met een los ‘partijverband’. De kiezers waren voor het merendeel hervormden uit middenstand, ambtenarij en landbouw, maar ook waren er relatief veel adellijke personen bij de CHU aangesloten. Belangrijke politieke leiders van de CHU waren onder andere premier De Geer en freule Wittewaall van Stoetwegen. De CHU nam tussen 1918 en 1973 slechts in twee kabinetten geen zitting.
De grootste en jongste van de drie partijen was de KVP. De partij was in 1945 opgericht als opvolger van de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP). De RKSP was een brede volkspartij waarvan katholieken uit alle lagen van de bevolking lid werden en haalde in de eerste helft van de twintigste eeuw gemiddeld een derde van de stemmen. De opvolger KVP had vanaf 1945 tot de oprichting van het CDA in 1980 zitting in alle kabinetten en heeft de premiers Beel, De Quay, Marijnen, Cals en De Jong geleverd.
Toenaderingspogingen
De drie partijen hadden elk een eigen afzonderlijke aanhang, maar toch zijn ze in 1980 gefuseerd tot één CDA. Een van de eerste aanzetten tot samenwerking werd op Europees niveau gegeven. Halverwege de jaren vijftig gingen de vertegenwoordigers van de drie partijen nauw samenwerken in het Europees parlement. Willem Aantjes (ARP): ‘De gezamenlijke delegatie op Europees niveau bestond uit leden van de Eerste en Tweede Kamer. Terwijl zij in Europa samenwerkten, konden dezelfde personen in Den Haag niet samenwerken. Dat was een gekke situatie.’ Vanaf eind jaren vijftig vonden er diverse toenaderingspogingen tussen de drie christelijke partijen plaats, waar dan over een gemeenschappelijk optreden gesproken werd. Tussen de partijen bestond een zeker gevoel van verwantschap. Frans Andriessen (KVP): ‘Wij vonden samengaan wenselijk omdat het terugvallen op de kernwaarde van christelijke inspiratie voor de politiek belangrijker is dan de theologische kerkverdeling.’
Pas in 1967 kwam het proces van samengaan echt op gang. Bij de verkiezingen van dat jaar zakte de KVP van 50 naar 42 zetels. Dit was voor toenmalig KVP-fractievoorzitter Schmelzer en partijvoorzitter Aalberse aanleiding haast te maken met de christen-democratische samenwerking. Nog op de avond van de verkiezingsuitslag benaderde Aalberse zijn collega’s Berghuis van de ARP en Tilanus van de CHU. Hoewel de CHU slechts één zetel verloren had en de ARP zelfs winst had geboekt, wilden zij wel praten over een gezamenlijke christelijke politiek. Volgens Aantjes is er geen twijfel over mogelijk dat het enorme machtsverlies van de KVP de drijfveer was tot samengaan, maar Andriessen noemt de slechte verkiezingsresultaten slechts een extra impuls.
Op 24 april 1967 vond de eerste bespreking van afgevaardigden van de drie partijen plaats in Hotel Des Pays Bas te Utrecht. Het gezelschap, dat bekend stond als ‘De Groep van Achttien’, probeerde te bekijken of men het over uitgangspunten van samenwerking eens kon worden. De start verliep echter moeizaam. Men kende elkaar echter nog niet goed en er bestond onderling het nodige wantrouwen.
Bovendien hadden sommige partijen ook nog te kampen met interne problemen. Zo vond er in 1968 binnen de KVP een afsplitsing plaats. Progressieve leden van die partij zagen niets in een samengaan met de ARP en de CHU, en ze waren bovendien ontevreden over de in hun ogen conservatieve koers van de KVP. Deze groep richtte de PPR op, een partij die opkwam voor een schoner milieu en een rechtvaardiger samenleving.
Ook binnen de ARP bestond een groep radicalen die niets zag in een gezamenlijke partij. Dit leidde tot enige terughoudendheid bij de ARP-top. Er is nog een andere reden waarom de ARP niet de grote voortrekker was in de samenwerkingsplannen. De ARP deed het als partij nog goed. Zij had niet te maken met het machtsverlies dat de CHU, maar vooral de KVP zo goed voelde. De ARP-stemmers waren zeer trouwe stemmers en de partij voelde de noodzaak tot samenwerking dan ook minder. Bovendien leefde er gedurende het hele proces bij de ARP de angst om door de KVP gedomineerd te worden.
Niet alleen de ARP had wantrouwen, ook de andere partijen hadden zo hun ideeën: CHU-partijvoorzitter Van Verschuer: ‘Ik heb momenten gehad waarop ik dacht dat samenwerking niet zou lukken. Dat kwam vooral door de remmende ARP. Ik heb altijd gedacht dat de ARP zich op het laatste moment zou terugtrekken.’ Het onderling wantrouwen heeft de vorming van het CDA natuurlijk niet bespoedigd.
‘Culturele klimaatsverschillen’
Het was een ingewikkelde opgave om de drie partijen organisatorisch op één lijn te krijgen, maar de grootste struikelblokken op weg naar het CDA waren toch wel de verschillen in mentaliteit en cultuur. Volgens CHU-er Van Verschuer waren het drie verschillende werelden die in die tijd erg ver uit elkaar lagen. ‘Ik ben zeer blij dat de vorming van het CDA achter de rug is want het was werkelijk een verschrikkelijke tijd. De totstandkoming van het CDA was niet zozeer een totstandkomingsbeweging, maar meer een verschrikkelijke strijd. De politieke verschillen waren de zichtbare hobbels, maar die onzichtbare cultuurverschillen, vreselijk! Als ik mensen zou moeten adviseren bij het samenvoegen van organisaties, zou ik nu zeggen: maak eerst een woordenboek. Zorg dat er geen onduidelijkheden zijn. Je moet helder kunnen communiceren.’ Jan Krajenbrink, die in 1973 de eerste secretaris van het CDA werd, herinnert zich nog zo’n voorbeeld van miscommunicatie: ‘De culturele klimaatsverschillen openbaarden zich soms ook in een verschillend woordgebruik. Zo ontstond bijvoorbeeld grote verwarring over een passage waarin sprake was van het woord “Koninkrijk”. De protestanten namen aan dat het om het “Koninkrijk Gods” ging, terwijl het katholieke deel doelde op het “Koninkrijk der Nederlanden”.’
Ook ontstonden er op praktisch gebied soms onduidelijkheden. Krajenbrink: ‘De top van de KVP onderhield een vrijwel ononderbroken telefonisch circuit, vooral in de weekenden. In de ARP bijvoorbeeld, lag dat heel anders. Dit verschil in wijze van met elkaar omgaan kon ook gemakkelijk aanleiding geven tot communicatiestoornissen. Was iets nu afgesproken of niet? Was het op een vergadering aan de orde geweest of was er slechts een telefonische afspraak tussen deze en gene?’
Het was de taak van één man om ervoor te zorgen dat de politici met elkaar bleven praten en dat de zaak niet uit elkaar spatte. Die man was KVP-er Piet Steenkamp. Steenkamp was vanaf het begin betrokken bij de totstandkoming van de nieuwe partij. Hij werd door politici omschreven als een geboren bemiddelaar die op momenten dat anderen het opgeven, zich terugtrekt en een uitweg bedenkt. Van Verschuer: ‘Steenkamp zat in een onmogelijke situatie. Hij was de man die het vuur bleef aanjagen, die elke zondag na de kerk iedereen belde. Hij bleef jagen, maar stond vaak machteloos. Steenkamp zorgde dat het schip in de vaart bleef, dat het niet te pletter sloeg tegen de wal. Hij deed het sturen en wij - de drie partijvoorzitters en fractievoorzitters - moesten het roeien doen. En Steenkamp maar sturen en leiden, hoewel ik denk dat het meer lijden dan leiden was.’
De CHU en het kabinet Den Uyl
Ondanks alle misverstanden en cultuurverschillen bleven de ontmoetingen en gesprekken tussen de drie partijen plaatsvinden. Onder leiding van Steenkamp werd er een kernprogramma geschreven, gevolgd door een urgentieprogramma. Ook werd er een stuurgroep in het leven geroepen. In 1972 kwam tenslotte de Contactraad tot stand. Steenkamp was voorzitter en onder andere Andriessen en Aantjes waren lid. De discussies liepen hoog op als er een gemeenschappelijk politiek doel geformuleerd moet worden. Elke partij bleef denken vanuit de eigen structuur. Men had moeite zich in elkaars wereld in te leven. Daarom besloot de Contactraad in de zomer van 1972 alle stukken in handen van Steenkamp te leggen zodat hij één nota kon produceren. Steenkamp noemde zijn stuk ‘Op weg naar een verantwoorde maatschappij’. In de nota werden de belangrijkste knelpunten behandeld. Een zo’n punt was of het CDA zich een ‘christelijke partij’ of een ‘partij van christenen’ moest noemen. De ARP wilde absoluut het eerste, om duidelijk te maken hoezeer de partij zich vereenzelvigde met het christelijke geloof. De KVP was voorstander van de tweede optie, waarin de relatie tussen geloof en politiek losser geformuleerd was. Steenkamp wist de partijen voorlopig tevreden te stellen met de formulering dat ‘het Evangelie niet een uitgangspunt moest zijn, maar een richtsnoer voor het politieke handelen’. Deze zin zou belangrijk blijven gedurende de vorming van het CDA.
In de zomer van 1972 was ondertussen het kabinet Biesheuvel gevallen en er werden vervroegde verkiezingen uitgeschreven voor het najaar. De KVP en CHU zagen dit als een uitgelezen kans om (snel voor de verkiezingen) met een gezamenlijke lijst uit te komen, maar de ARP wilde dit nog niet. Volgens de ARP was haar achterban er nog niet klaar voor. De andere twee partijen vreesden dat door de onwillige houding van de ARP de samenwerking in gevaar gebracht zou worden. Toen Steenkamp aan het einde van een vergadering vroeg wat nu eigenlijk het probleem was, gaf ARP-partijvoorzitter Veerman toe dat ‘bij een deel van de ARP het vertrouwen ontbreekt dat de nieuwe partij een echte christelijke partij zal zijn’. Steenkamp sloot de vergadering af met de mededeling dat hij zeer bezorgd was.
Na de verkiezingen van 1972 werd het kabinet Den Uyl gevormd. De samenstelling van dit kabinet bracht de drie christelijke partijen in een vreemde situatie. Het kabinet was samengesteld uit PvdA, KVP, ARP, D66 en PPR. Terwijl de KVP en ARP dus deel uit maakten van het kabinet, weigerde de CHU mee te doen omdat zij maar één minister en één staatssecretaris zou mogen leveren. Dat was niet bevorderlijk voor de samenwerking tussen de drie christelijke partijen. Andriessen: ‘Voor mij was één van de grootste teleurstellingen tijdens de vorming van het CDA dat de CHU niet meedeed aan de formatie.’ Tijdens het kabinet Den Uyl moest de CHU zich aan de ene kant profileren als oppositiefractie, maar ze wilde zich anderzijds niet te ver verwijderen van KVP en ARP. Deze opstelling had gekke situaties en wrijvingen tot gevolg. Het werd helemaal merkwaardig toen vanaf mei 1976 de drie fracties gemeenschappelijk gingen vergaderen over de Kameragenda van de komende week en daar ook een gemeenschappelijk fractiebeleid uitstippelden. Van Verschuer: ‘Ik zat in een grenzeloos moeilijke situatie. Ik moest de rust en eenheid binnen de CHU bewaren en tegelijkertijd mocht dit niet ten koste gaan van de KVP en ARP, onze toekomstige partners. Dat was echt een vreselijke positie om je in te bevinden, zeer moeilijk. Het voelde als oppositie voeren binnen je eigen partij.’
Het eerste CDA-congres
Naast de problemen rond de samenstelling van het kabinet, waren er andere factoren die in deze kabinetsperiode moeilijkheden veroorzaakten voor de totstandkoming van het CDA. De ideologische verschillen en de onzekerheid over de politieke koers bereikten een hoogtepunt in het jaar 1975, dat door een aantal CDA-politici dan ook aangeduid word als het ‘rampjaar’.
Een groot probleem waar de partijen niet uitkwamen was de zogeheten ‘grondslagendiscussie’. Moest je christelijk zijn om lid te kunnen worden van het CDA? Opnieuw werd de vraag opgeworpen of men het christelijk denken als politiek uitgangspunt of slechts als richtsnoer moest nemen. Andriessen: ‘De theologische verschillen zijn echt een vertragende factor geweest. Wij van de KVP hamerden sterk op inspiratie, maar voor de rest waren wij er eigenlijk wel redelijk makkelijk in. Die theologische discussies speelden zich voornamelijk af tussen de ARP en de CHU. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er soms wel wat moeite mee had om de discussies tussen die twee te begrijpen, maar we zaten met z’n drieën in dat proces en je moest natuurlijk goed weten waar de gevoelige punten van de verschillende partijen lagen.’ De KVP en CHU waren van mening dat je niet christelijk hoefde te zijn, als men zich maar met de standpunten van het CDA kon identificeren. De ARP vond dat je wel christelijk moest zijn om lid te worden. Ook wilde de ARP strenger vasthouden aan het evangelie als politiek uitgangspunt dan de andere twee partijen. Aantjes: ‘Het ging om een principieel uitgangspunt. Als het evangelie het richtsnoer is van de partij, dan moet dat ook een functie hebben. Dan mag dat in beslissingen duidelijk zijn. Het is prima om aan de basis van een partij alleen een politiek programma te hebben. Dat is een prima keuze, maar als het evangelie het richtsnoer is, dan moet dat ook blijken.’
De moeizame ontwikkelingen in 1975 waren extra pijnlijk omdat in de zomer van dat jaar het eerste CDA congres gehouden werd. Juist in dit jaar kwam de samenwerking in gevaar. Andriessen: ‘Ja, ik heb wel eens gedacht dat het CDA er niet zou komen. Dat was in 1975. Dat jaar was een crisisjaar, een echt crisisjaar. Tot die tijd was de grondslagdiscussie een versluierde discussie. Daarmee bedoel ik dat het meningsverschil er altijd was, maar dat de discussie zich vooral binnenskamers afspeelde. En in dit crisisjaar, bracht Aantjes deze discussie ineens naar buiten. Dit was tijdens de ARP-partijraad in Zwolle. Ikzelf was op dat moment in het Midden-Oosten. Dat hij daar mee naar buiten kwam op dit moment; een paar maanden voor het eerste CDA-congres! Op dit congres sprak hij toen ook nog de Bergrede uit, terwijl ik de verzoenende hand uitstak. De pers was toen ook zeer pro-Aantjes. Dit was het moment dat ik dacht: dit wordt nog wat, dit lukt niet.’
De door Andriessen genoemde ‘Bergrede’, die Aantjes hield tijdens het eerste CDA-congres in augustus 1975, is waarschijnlijk Aantjes’ bekendste speech. Aantjes: ‘Het was een rede waarin ik wilde weergeven hoe ik het werkelijk zag, hoe de partij naar mijn idee werkelijk moest zijn. Ik wist dat ik aan het verliezen was en wilde laten zien wat nou echt mijn drijfveer was. Ik heb die rede in één nacht geschreven. Er was nog steeds onzekerheid over de politieke koers. Wil je echt vanuit het evangelie handelen en ook zodanig politiek herkenbaar zijn of wil je alleen maar je machtsafbraak stuiten? Ik wilde het eerste. Dat is ook precies wat ik probeerde te zeggen in die beroemde rede.’ Een fragment uit de Bergrede van Aantjes: ‘Het aanvaarden van het evangelie mag en kan geen vrijblijvende zaak zijn... Het evangelie geeft geen rechtstreekse richtlijnen voor het politieke handelen. Neen, maar het geeft soms wel richtlijnen voor het rechtstreekse politieke handelen, en soms wel degelijk heel concreet. Leest u er Mattheüs 25 maar eens op na: hongerige voeden, dorstige te drinken geven, vreemdelingen huisvesten, naakten kleden, zieken en gevangenen bezoeken... De wereld hunkert naar christelijke politiek! Een politiek die spreekt voor wie geen stem hebben; die handelt voor wie geen handen hebben; die een weg baant voor wie geen voeten hebben; die helpt wie geen helper hebben.’ Hoewel de rede van Aantjes grote indruk maakte, leed hij een gevoelige nederlaag op het congres. Er werd een motie aangenomen waarin het evangelie definitief slechts als richtsnoer voor het politieke handelen van het CDA werd vastgesteld.
Eén lijsttrekker
Na jaren van discussie gingen in 1976 uiteindelijk alle partijen en partijraden akkoord met een lijstverbinding, ook al bleven er verschillen van mening bestaan. Nu kon de zoektocht naar de lijsttrekker beginnen. Hoewel de partijen nog even aan een driehoofdig lijsttrekkerschap dachten, werd dit plan al snel van de hand gewezen. De moeilijke onderlinge verhoudingen tussen de drie fractievoorzitters maakte de keuze van één van hen bovendien onmogelijk. Uiteindelijk viel de keuze op de KVP-er Dries van Agt, op dat moment vice-premier en minister van Justitie in het kabinet Den Uyl. Alle partijen zagen hem wel zitten. Hij werd officieel tot lijsttrekker gekozen op het tweede CDA-congres in december 1976. Van Agt: ‘Vandaag gaan wij met elkaar op weg. Op hoop van zegen.’
Met één lijst en één lijsttrekker kon het CDA zich in zijn eerste verkiezingscampagne storten. Andriessen: ‘Voor mijn gevoel sloeg de stemming om toen we met één gemeenschappelijke lijsttrekker uitkwamen.’ Een periode van eensgezindheid brak aan.
De verkiezingen van 1977 vormden de vuurdoop voor het CDA. De nieuwe partij deed het goed: ze behaalde 49 zetels. Hoewel de PvdA de grote winnaar van de verkiezingen was, zouden CDA en VVD na een lange formatie samen de regering gaan vormen. In december 1977 werd het kabinet Van Agt ingezworen. Vanaf dat moment handelden de drie partijen als één CDA, al zou het nog tot 11 oktober 1980 duren voordat de fusie officieel was. Toen, na dertien moeizame jaren, was de oprichting van het CDA eindelijk een feit.
Literatuur
H. Borstlap en C.J. Klop, red., De groei naar het CDA; momenten en impressies uit dertien bewogen jaren (in opdracht van de wetenschappelijke instituten van het CDA; Franeker, Wever, 1980).
Dik Verkuil, Een positieve grondhouding: de geschiedenis van het CDA (Den Haag, SDU Uitgeverij, 1992).
Marcel Metze, De Stranding (Nijmegen, SUN, 1995).
H.M.T.D. ten Napel, Een Eigen Weg. De totstandkoming van het CDA (1952-1980) (Kampen, Kok Uitgeverij, 1992).
Pieter Gerrit Kroeger en Jaap Stam, De Rogge staat er dun bij. Macht en verval van het CDA. 1974-1998 (Amsterdam, Uitgeverij Balans, 1998).
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: