De datum 1 oktober 2000 zal de geschiedenis ingaan als een belangrijke mijlpaal voor de seksindustrie. Op die dag wordt immers officieel het algemeen bordeelverbod uit het Wetboek van Strafrecht geschrapt. Over de consequenties van de afschaffing van het beroemde artikel 250bis (“Hij die van het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht door anderen met derden een beroep of eene gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste duizend gulden”) wordt nog steeds volop discussie gevoerd. Regelmatig verschijnt ergens in de media een bordeelhouder, een prostituee of een andere deskundige, die zich buigt over de vraag of de aanstaande legalisering van de prostitutie wantoestanden in de hand werkt of juist niet.
Over het schrappen, ook per 1 oktober aanstaande, van het zogenaamde souteneursartikel is echter geen enkele discussie. Sterker nog, vrijwel niemand weet dat dit artikel bestaat. Alleen ingewijden in de voormalige prostitutiewereld begrijpen onmiddellijk waar je het over hebt. “Ja, ja”, reageren verschillende oud-agenten van het bureau Warmoesstraat, “dat was artikel 432, hij die voordeel trekt uit de ontucht van een vrouw....” Ook in de cafe’s rond de Nieuwmarkt ontmoet het artikel volop herkenning.
Kees van Beijnum (auteur van ‘Dichter op de Zeedijk) herinnert zich uit zijn jeugd dat er wel eens een pooier voor een jaar of anderhalf jaar uit de buurt verdween. Er werd dan gefluisterd dat zo iemand in Veenhuizen zat. Het waren de prostituees die aangifte bij de politie deden. Vaak was de aanleiding dat de pooier een tweede of derde maitresse had. “Die aangifte hing altijd als een soort zwaard van Damocles boven de bruingebrande nekken van de pooiers. Eigenlijk, achteraf gezien, een mooi machtsmiddel voor de prostituees.”
Zedelijkheidswetgeving
Het artikel 432 sub 3 (Hij die als souteneur voordeel trekt uit de ontucht van eene vrouw…kan gestraft worden met ten hoogste 12 dagen hechtenis en 3 jaar Rijkswerkinrichting) is in 1911 in het Wetboek van Strafrecht ingevoerd. Het artikel maakte deel uit van een pakket zedelijkheidswetgeving, met daarin ook het beroemde bordeelverbod, van minister Regout. De nieuwe wetsartikelen kwamen niet zonder slag of stoot tot stand.
Aan het eind van de 19e eeuw wordt volop gediscussieerd over de ‘toelaatbaarheid’ van prostitutie. De wetgeving in deze tijd is nog gestoeld op de gedachte dat het beter is om te controleren dan om te verbieden. Prostitutie is legaal, mits de prostituee zich liet inschrijven bij de politie en de verplichte medische keuringen onderging. De weerstand tegen deze gereglementeerde prostitutie neemt echter toe. Wantoestanden (o.a. slechte medische controles, ontduiking van voorschriften, vrouwenhandel) komen in de openbaarheid. Maar ook principiële argumenten tegen de prostitutie worden steeds vaker gehoord. Mannen van het christelijk Réveil, de opkomende vrouwenbeweging en de groeiende socialistische beweging veroordelen, ieder vanuit eigen perspectief, de prostitutie. De steeds luidere roep om een bordeelverbod vindt een vruchtbare bodem. “Iedereen zonder uitzondering en waar dan ook in dit land van oppassende mannen was van mening, of tenminste gaf als zijn mening te kennen, dat prostitutie eigenlijk niet hoorde, dat het een kwaad was, dat men de onzedelijkheid graag zou bestrijden als men maar wist hoe, en dat men het grootste respect had voor mensen die de prostitutie wilden afschaffen..”(De Vries, p. 85).
Langzamerhand verliest de ‘leer van het noodzakelijk kwaad’ (het is beter prostitutie te accepteren omdat het onuitroeibaar is) het van de principes en de moraal. In die nieuwe zedelijkheidswetgeving van 1911 is men (gedeeltelijk) gezwicht voor het argument van Hendrik Pierson, in 1879 oprichter van de Nederlandsche Vereeniging tegen Prostitutie (NVP): “Er waren ook wetten tegen diefstal en moord omdat de maatschappij die verschijnselen niet tolereerde, en die wetten werden toch ook niet overbodig geacht omdat diefstal en moord nog steeds voorkwamen?”
Toch komt het in de wetgeving van 1911 niet tot een volledige veroordeling van de prostitutie. De bordeelhouder en de souteneur worden strafbaar gesteld. De prostituee en de klant blijven buiten schot. Dat lijkt niet helemaal consequent. In 1964 betoogt officier van justitie Hartsuiker nog dat het principieel juister zou zijn de prostitutie zelf strafbaar te stellen. Maar, beweert hij, als prostitutie verboden wordt, zal het vormen zoeken die nog minder gewenst zijn: “De geheime prostitutie zal toenemen en de exploitatie door derden zal scherper worden.” Ook oud-commissaris van de zedenpolitie J. Fremery-Kalff schrijft in 1956: “Men kan de prostitutie, die een maatschappijziekte is, niet met een verbod uit de wereld helpen.” Men heeft met het bordeelverbod en het souteneursartikel een signaal afgegeven dat prostitutie verwerpelijk is, maar een algemeen prostitutieverbod gaat blijkbaar te ver. Het zijn de ‘profiteurs’ van de betaalde sex (de souteneurs en de bordeelhouders) die moeten boeten.
Souteneurs als parasieten
De beschrijving van souteneurs in diverse publicaties ademt de sfeer van diepe minachting. Fremery-Kalff : “De souteneurs leiden een leven van luiheid en ledigheid. Zij zijn nu niet bepaald gewoon, voor dag en dauw op te staan, doch liggen soms tot de middag in hun bed, zitten in café’s en kroegen, als een normaal mens hard aan de arbeid is of rijden op de motorfiets of in de auto, die zij van hun ‘meid’ kregen.” (p. 117) Hartsuiker ziet de souteneur als “sociaal gevaarlijk”. Beide auteurs beklagen zich over het feit dat de straf voor souteneurs nog te licht is en dat ze niet vaker tot vervolging over kunnen gaan. Fremery-Kalff: “Op allerlei manieren is het voor de gehaaide souteneur mogelijk, de dans te ontspringen. Bij verhoor zijn de heertjes niet mals....”(p. 118)
.De dubbele verontwaardiging die uit het souteneursartikel spreekt (de souteneur is niet enkel een parasiet maar parasiteert notabene op verwerpelijke ontucht), wordt tot in de jaren ’60 vrij algemeen gevoeld. Maar om de souteneurs daadwerkelijk te vervolgen, is een ander verhaal.
In de praktijk gaat men eigenlijk alleen tot vervolging over wanneer een prostituee haar eigen pooier aangeeft. Dat gebeurt niet vaak. Souteneur en prostituee hebben immers een verhouding (als minnaars of getrouwd stel). Alleen als er in die verhouding iets mis gaat, is de prostituee bereid om naar de politie te lopen. Volgens Fremery-Kalff is er bij de vrouwen ook sprake van angst: “Zij staat onder druk van de onderwereld…” (p. 121). Hartsuiker komt in zijn onderzoek tot 184 proces-verbalen wegens souteneurschap tussen 1951 en 1961. Hij klaagt, net als Fremery-Kalff, over de geringe pakkans: “Uit dit aantal blijkt wel hoe groot het dark number bij souteneurschap moet zijn, nu uit geheel Nederland gedurende 10 jaren de oogst niet groter is, terwijl voor Amsterdam alleen al het aantal souteneurs door de zedenpolitie op enkele honderden geschat wordt.”
Veenhuizen
Veroordeelde souteneurs uit het hele land kwamen samen op de aparte souteneursafdeling in Veenhuizen. Die afdeling heeft tot 1971 heeft bestaan. Volgens W. Pannebakker (tussen ’60 en ’68 sociaal ambtenaar van Norgerhaven) zaten er gemiddeld 20 gedetineerden. Hij vertelt dat het vooral de minder ‘grote’ jongens waren: “Wij noemden ze de kwartjespooiers”.
De reden om de souteneurs te scheiden van de rest van de gevangenen: “Tot de als souteneurs veroordeelden behoren in overgrote meerderheid de moreel meest laagstaande en anti-sociale elementen der gedetineerden, waarvan uiteraard een verderfelijke invloed op anderen uitgaat. Het is dan ook vanzelfsprekend dat van het begin af aan de souteneurs in de Rijkswerkinrichting in een aparte groep zijn ondergebracht teneinde besmettingsgevaar ten aanzien van de overige verpleegden te reduceren.” (E.A.M. Lamers (1961).
Diverse oud-bewakers in Veenhuizen bevestigen dat de souteneurs moeilijk te hanteren waren. Termen als “verwende mannen” en “grote bekken” vallen verschillende keren. Verschillende pooiers (die allen anoniem willen blijven) beweren dat de bewakers de “pik op hun hadden’, maar ook dat ze zich veel vrijheden konden veroorloven. Ze vertellen dat de prostituees hen ook in de gevangenis regelmatig voorzagen van geld. Grote bedragen gingen om in gokspelletjes, het omkopen van bewakers en het kopen van weed. Een pooier uit Den Haag, die zelf niet in Veenhuizen zat maar de verhalen kent van collega’s, noemt het verblijf in Veenhuizen “één grote vakantie”. Wellicht zijn de verhalen van de pooiers te stoer aangezet. Het personeel vermeldt wel dat er tussen de pooiers onderling regelmatig vechtpartijen waren (“het bloed spatte soms tegen de muur”), maar ontkent verhalen over omkoping of grote geldstromen. Hoe het ook zij, het verblijf in Veenhuizen komt in ieder geval niet overeen met de bedoelingen van de wetgever uit 1911.
Heropvoeding
Minister Regout heeft destijds het souteneurschap opzettelijk niet ondergebracht bij de zedendelicten maar bij de overtredingen tegen de openbare orde. Daarmee werd de mogelijkheid geschapen om de souteneur te veroordelen tot een verblijf in een Rijkswerkinrichting. In de Memorie van Antwoord licht de minister dit besluit toe: “Evenals bij de landlopers en de bedelaars bestaat er alle reden om liever in eene werkinrichting te trachten tot zedelijke en maatschappelijke verbetering van den souteneur mede te werken en te pogen hem niet in de maatschappij terug te plaatsen voor hem de noodige lust en bekwaamheid zijn verschaft, om op meer eervolle wijze zijn brood te verdienen.”
De wet ging er dus van uit dat de souteneur ‘verbeterbaar’ was. In Veenhuizen bestond in die zin een apart programma voor gedetineerden: men moest leren werken.
Aan die opzet wordt door alle betrokkenen getwijfeld. Pannebakker: “Ik heb daar nooit in geloofd, ook niet in die tijd.” Hartsuiker stelt zelfs dat “…de straf in Veenhuizen de souteneurs meer kwaad dan goed gedaan heeft.”
Dat de souteneurs niet van plan waren hun activiteit op te geven, blijkt wel uit het beeld van de bezoekuren in Veenhuizen. In het weekend kwamen prostituees uit het hele land om ‘hun kerel’ te overladen met kado’s. De meeste prostituees kregen na hun aangifte spijt, waarna ze het met veel paaien weer goed maakte. De souteneur kon daarna opnieuw zijn rechten op haar kon doen gelden. Als de souteneur al niet tijdens zijn detentie gewoon geld uit het ‘bedrijf’ bleef trekken, dan pakte hij in ieder geval onmiddellijk na zijn vrijlating de draad weer op.
Einde aan de pooier
De praktijk was, net als bij de handhaving van het bordeelverbod, sterker dan de wet. In feite werd de souteneur gedoogd. Slechts een klein groepje kwam, meestal als gevolg van een persoonlijke ruzie, tijdelijk in Veenhuizen. Ook dit laatste restje strafvervolging verdween. Rond 1971 werd de aparte souteneursafdeling in Veenhuizen opgeheven. Na een opstand onder de souteneurs werden ze in aparte cellenblokken ondergebracht. In de jaren daarna verdween de souteneur geleidelijk uit beeld. Dat was niet omdat justitie een overwinning had behaald, maar omdat de seksindustrie van structuur veranderde. Het gedoogbeleid maakte steeds grootschaliger bedrijven mogelijk. Grote exploitanten gingen de dienst uitmaken. De kleine pooier, die met de prostituee een persoonlijke relatie onderhield, verdween.
Tekst: Karin van den Born
Reportage: Yaèl Koren
Research: Karin van den Born
Bronnen
MUZIEK
Soul of the Tango, Sur: regreso al amor, Astor Piazolla
Literatuur
P. de Vries, Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen. De reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland, 1850 – 1911. Hilverusm, 1997
J.F. Hartsuiker, De souteneur in het Nederlands recht. IJsselstein, 1964
J. Fremery Kalff, Met gesloten deuren. Den Haag, 1956
M. van Doorninck en M. Jongedijk, ‘In het Leven. Vier eeuwen prostitutie in Nederland’. Apeldoorn, 1997
S. Altink, Huizen van illusies. Bordelen en prostitutie van middeleeuwen tot heden. Utrecht, 1983
D. Gorgels, Hoeren, burgers en beslissers. 17 februari 1961
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: