Zinloos en misselijk
'Zinloos en misselijk', kopte het redactioneel commentaar van de Telegraaf op dinsdag 21 januari 1969. Vier dagen eerder, het was vrijdagavond 17 januari, had de VARA in een uitzending van Achter het Nieuws een nagenoeg onbekende en zeer ongewenste bladzijde uit de vaderlandse geschiedenis voor het voetlicht gebracht: de oorlogsmisdaden gepleegd door Nederlandse militairen tussen 1946 en 1950 in de koloniale oorlog met Indonesië. In een uitvoerig televisie interview vertelde de psycholoog Joop E. Hueting over de gedragingen van hemzelf en zijn medesoldaten tijdens de zogenaamde politionele acties in Nederlands-Indië. Zonder, zo merkte de Telegraaf verontwaardigd op, de achtergronden bij die gruwelen te geven en zonder te benadrukken dat gruwelen nu eenmaal bij een oorlog horen. 'En daarom', aldus de Telegraaf, 'is het volslagen zinloze, buiten alle proporties naar voren brengen van incidentele gruwelen door de heer Hueting een misselijke daad.' De ontboezemingen van Joop Hueting leverden een lawine aan emotionele reacties. Niet alleen De Telegraaf roerde zich, ook menig veteraan steigerde. Veel van hen voelden zich in naam en faam aangetast. Maar er waren ook steunbetuigingen voor Hueting. Veteranen die zich herkenden in zijn verhaal en blij waren dat de beerput eindelijk open ging; nu konden ze zelf ook hun hart luchten. In de media buitelden de meningen over elkaar; Nederland was in rep en roer. Wat was er in dat verre Indonesië precies gebeurd? Ging de vergelijking met Gestapo en SS-methoden werkelijk op? Zat er systematiek in de oorlogsmisdaden of ging het om incidentele gebeurtenissen? En wie droeg hiervoor de politieke verantwoordelijkheid? Niemand die het wist, omdat het nooit, althans bijna nooit, was onderzocht. Het was tenslotte een verloren oorlog en daarom een pijnlijke zaak. De Telegraaf eindigde het commentaar met: 'Het is misselijk ten opzichte van alle tweehonderdduizend Nederlandse soldaten, die, zonder het te ambiëren, de beste jaren van hun leven – achteraf bezien nutteloos – in Indonesië hebben gegeven'.
De politionele acties
Brengers van recht en veiligheid
Voor Nederland was de Tweede Wereldoorlog in mei 1945 tot een einde gekomen. In Azië duurde het nog tot augustus van dat jaar. Na atoombommen op Hiroshima en Nagasaki gaf Japan zich over en daarmee eindigde ook de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Enkele dagen voor de Japanse capitulatie, riepen nationalisten onder leiding van Soekarno en Hatta de Indonesische onafhankelijkheid uit. Het was 17 augustus, nu nog altijd de nationale feestdag in Indonesië. In Nederland werd nauwelijks gereageerd. Al ver voor de Tweede Wereldoorlog was er sprake van een onafhankelijkheidsstreven onder de Indonesische elite. Koningin Wilhelmina had in een radioboodschap van 6 december 1942 ook gesuggereerd dat er verandering zou komen in de koloniale verhoudingen. Maar dat Indonesiërs eenzijdig een eigen republiek oprichtten en die geheel zonder Nederlandse bemoeienis wilden besturen, dat was voor de meeste Nederlanders in 1945 ondenkbaar. Soekarno was voor hen een Japanse collaborateur die zeker niet de meerderheid van de bevolking vertegenwoordigde. Het duurde vijf jaar, en voor sommigen nog veel langer, voordat werd ingezien dat de meeste Indonesiërs een koloniaal Nederlands bestuur na de Tweede Wereldoorlog niet meer als de natuurlijke gang van zaken beschouwden.
Na het uitroepen van de onafhankelijkheid verkeerde het gebied, dat formeel nog Nederlands-Indië was, in een chaos. Geallieerde troepen hadden Indonesië nog nauwelijks bereikt toen Japan capituleerde. Er was feitelijk geen enkele andere macht die het gezag kon overnemen. Nederlandse bestuurders waren gevlucht of zaten totaal verzwakt in kampen. De Indonesische nationalisten waren nog niet goed genoeg georganiseerd. Er brak een periode uit die 'bersiap' heette. Plundering en moord was aan de orde van de dag. De geallieerden vroegen Japan om hun militairen nog wat langer in Indonesië te laten, zodat die op z'n minst de Nederlanders in de kampen konden beschermen tegen rondtrekkende bendes. In die situatie is het niet verwonderlijk dat Den Haag probeerde zo snel mogelijk een militaire macht op de been te krijgen die naar Nederlands-Indië kon worden gestuurd. Mede door tegenwerking van Engeland, dat als eerste geallieerde macht in Indonesië aankwam, duurde het nog tot maart 1946 voor de eerste troepen uit Nederland voet aan wal zetten in Batavia, het huidige Jakarta. Tegen die tijd was het plaatselijke KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indische Leger, ook weer geheel op sterkte.
Zo begon Nederland op 21 juli 1947 een zogenaamde 'politionele actie'. Het ging om een militair optreden waarbij ook duizenden dienstplichtigen werden ingezet, maar de Nederlandse regering vond dat het hier een 'binnenlandse' aangelegenheid betrof. Het was een optreden binnen het Koninkrijk der Nederlanden tegen een groep gevaarlijke opstandelingen. Doel was om op Java zoveel mogelijk gebied onder Nederlandse controle te brengen. Daarmee zouden de Indonesiërs weer orde en rust krijgen, zo luidde het parool. De Nederlandse soldaten kwamen om mensen te helpen met de wederopbouw van hun door de Tweede Wereldoorlog verwoeste land. Dat was tenminste het beeld dat de vele films gaven die in deze periode zijn gemaakt in opdracht van regering en leger. Veelzeggend is wat dat betreft de titel van één van die films: 'Brengers van Recht en Veiligheid'. Maar als sprak de regering in Den Haag van politionele acties (er was nog een tweede actie in december 1948), in feite werd er een guerrillaoorlog uitgevochten waar het niet zachtzinnig aan toe ging. Berichten daarover drongen mondjesmaat door in de Nederlandse pers.
Brieven in het parlement
Berichten aan het vaderland
‘Een voorbeeld dat ik me herinner was dat we aanlandden in een kampong waar in het midden een huisje stond. Twee van onze jongens, een korporaal en een soldaat gingen daar naar binnen, en de korporaal schoot daar zijn pistoolmitrailleur leeg. Ik ging naar binnen en ik zag daar in het schemerdonker vijftien, twintig mensen, vrouwen, kinderen en mannen. Toen ik aan het donker gewend was zag ik daar het spuiten van slagaderlijke bloedingen, het gegil, de doodsnood en de doodskreten van die mensen daar in dat huisje. En de jongens buiten schreeuwden naar ons: “Zeg kijk alsjeblieft een beetje uit joh, want je schiet door die muur heen ons in de flikker”’, aldus Joop Hueting in de uitzending van Achter het Nieuws van 17 januari 1969.
Voor veel Nederlanders kwam zijn verhaal als een donderslag bij heldere hemel. Maar wie goed had opgelet, wist al langer dat er in Nederlands-Indië dingen gebeurd waren die het daglicht niet konden verdragen. Verhalen daarover stamden al van voor de politionele acties. Zo verschenen er in december 1945 berichten in de pers over het platbranden van kampongs door Engelse soldaten. PvdA kamerlid F. Goedhart vreesde dat de Nederlandse troepen die op het punt stonden te vertrekken daardoor wellicht het idee zouden kunnen krijgen 'dat zij er op los moeten slaan en dat zij bruine rebellen, die opstand maken, moeten bedwingen'. Goedhart zat er niet ver naast. Op 16 januari 1946, meldde de NRC dat bij Batavia 'enige kampongs het moeten hebben ontgelden zoals de Britten dat deden, maar nu, twee dagen achtereen door Nederlandse troepen'. Het ging hier om manschappen van het KNIL.
Wat volgde was een stroom van verontrustende berichten in de pers. Het dagblad De Waarheid en de weekbladen Vrij Nederland en de Groene Amsterdammer citeerden vanaf 1946 regelmatig brieven van kritische soldaten met teksten als '...meeste jongens schieten pemoeda's [jonge Indonesische guerilla's], gewond of niet...meteen maar dood' of 'bij het minste of geringste schieten wij er op los'. De berichten werden vaak gevolgd door Kamervragen, maar pas in februari 1949 liepen de gemoederen in de Tweede Kamer zo hoog op dat de regering om een onafhankelijk onderzoek gevraagd werd. In de Groene Amsterdammer van 26 februari 1949 was een brief gepubliceerd geschreven door een reserve-officier aan zijn vrienden in Nederland. De militair repte over het wangedrag van het Korps Speciale Troepen rond Djokjakarta: mishandelingen bij ondervragingen, terechtstellingen zonder verhoor, platbranden van kampongs, schieten op alles wat beweegt. Hij vergeleek dit optreden met dat van de Duitsers in Putten. Daar werden na een aanslag op een Duitse militaire auto in september 1944 als wraak bijna zeshonderd mannelijke Puttenaren weggevoerd, de meesten kwamen nooit meer terug. Minister-president W. Drees gaf naar aanleiding van de ontstane commotie toe dat het noodzakelijk was 'voor de eer van Nederland en het Nederlandse leger ... dat vastgesteld wordt of inderdaad misstanden bestaan en, zo ja, dat daaraan een einde wordt gemaakt'.
Moeizaam onderzoek
Lobbywerk, herhaaldelijk overleg en kamervragen
De opwinding in de Tweede Kamer resulteerde uiteindelijk in oktober 1949 in de oprichting van een commissie van juristen die de opdracht kreeg een niet-justitieel onderzoek in te stellen naar 'de aard en de omvang van de gepleegde excessen en de maatregelen die daartegen genomen zijn'. De commissie, bekend onder de naam van twee van haar leden, Van Rij en Stam, reisde dezelfde maand nog af naar Nederlands-Indië maar werd twee maanden later alweer teruggeroepen vanwege de aanstaande soevereiniteitsoverdracht. Misschien is het daarom dat de commissie zich in haar rapport voornamelijk richtte op de zogenaamde Zuid-Celebes affaire.
Dit – op zijn zachtst gezegd – hardhandige en zeer bloedige optreden van de Nederlandse kapitein Raymond Westerling op Zuid-Celebes, eind 1946/begin 1947, was al eerder in opdracht van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië onderzocht door de commissie Enthoven. In december 1948 had het kabinet Drees dit rapport-Enthoven in ontvangst genomen maar nooit openbaar gemaakt en er was niets mee gedaan. Van Rij en Stam maakten van de gegevens uit het rapport Enthoven dankbaar gebruik. Ze trokken vervolgens scherpe conclusies en legden daarbij een ongebruikelijke nadruk op de bestuurlijke en politieke verantwoordelijkheid: 'Zowel de Luitenant-Gouverneur-Generaal, als het Militair Gezag, als ook in zijn adviezen de heer Procureur-Generaal bleven in gebreke'.
Volgens Van Rij en Stam zou bij een eventuele gerechtelijke vervolging van de plegers van geweldsdelicten 'de gehele achtergrond ter sprake moeten komen en alle verantwoordelijkheden zullen moeten worden nagegaan'. Kortom, de politici zouden moeten worden aangesproken op het gedrag van Westerling en zijn manschappen. Het rapport van Rij en Stam kwam uiteindelijk in 1954 terecht bij de ministers Donker (Justitie) en Staf (Oorlog) van het derde kabinet Drees. Zij zaten er danig mee in hun maag. Een ingewonnen advies bij de jurist J. Belinfante bevestigde dat bij een strafvervolging ook politiek verantwoordelijken niet buiten schot konden blijven: ‘Bij deze strafvervolgingen zal men er niet aan kunnen ontkomen, de rol die de civiele autoriteiten gespeeld hebben, vast te stellen.’ Ze besloten de zaak mondeling aan de voltallige ministerraad voor te leggen. Die vond deze zaak veel te gevoelig en bepaalde dat het onderzoek niet openbaar gemaakt moest worden. Het rapport Van Rij en Stam werd formeel voor kennisgeving aangenomen. Slechts vier van de zestien ministers stemden voor rechtsvervolging.
Andere gelegenheden om tot een openbare verantwoording te komen van het optreden van het leger in Nederlands-Indië werden evenmin ter hand genomen. De Parlementaire Enquête Commissie (PEC), die in 1948 was ingesteld om het regeringsbeleid van de verschillende kabinetten over de periode '40-'45 te toetsen, werd in 1956 opgeheven. Het voorstel om de activiteiten van de PEC voort te zetten met onderzoek naar het naoorlogse beleid ten opzichte van de overzeese gebiedsdelen, kreeg in de Tweede Kamer onvoldoende steun. Ook een suggestie van het RIOD in 1957 om 'onderzoek te doen naar het beleid der regering inzake Nederlands-Indië in de periode 1945-1950, kon in de ogen van de regering bij monde van minister Cals geen genade vinden. Het bleef echter broeien. Het jaar daarop sprak premier Willem Drees in de ministerraad voorzichtig uit dat 'de geschiedenis van de Indonesische kwestie op een of andere manier geschreven moet worden', maar, 'dat hij deze werkzaamheden zoveel mogelijk zou willen beperken'.
Na veel lobbywerk, herhaaldelijk overleg en kamervragen, nam de regering uiteindelijk in 1960 het besluit om aan dr. M. Boon de opdracht te verstrekken gegevens te verzamelen. In het diepste geheim (een eis van de regering) begon deze man in zijn eentje aan de enorme taak om archieven te inventariseren en interviews te houden. Dat zou uiteindelijk moeten leiden tot een volledige bronnenpublicatie. De opdracht was zo omvangrijk dat niemand voor een vroegtijdige openbaarmaking van de archieven hoefde te vrezen. In de jaren '50 en '60 was Nederland niet toe aan de confrontatie met dit deel van haar koloniale geschiedenis. Bovendien waren er, zoals minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns in 1961 verwoordde, 'gevoeligheden, die zowel op het nationale als het internationale vlak nog steeds bestaan'. Hij doelde hiermee ook op de kwestie Nieuw-Guinea. Die werd in 1962 opgelost, waarna de betrekkingen met Indonesië werden genormaliseerd.
De affaire Hueting
Het einde van het grote zwijgen
Ook Joop Hueting had het 'grote zwijgen' in de jaren '50 en '60 ondervonden. Tijdens zijn tweejarige diensttijd in Indonesië schreef hij niet over de oorlogsmisdaden die hij en zijn bataljon begingen: 'De mensen thuis zouden er maar ongerust van worden. Je schreef over de kampongs, de rijstvelden, de blauwe luchten, de donkere nachten – ik kan zo hele verhalen aan elkaar rijmen'. Eenmaal terug in Nederland wilde Hueting toch 'rekenschap afleggen' zoals hij het zelf noemt. Schuldig voelde hij zich niet, hij was gestuurd door een democratisch gekozen regering en in 1947 was een ruime meerderheid van de Nederlanders voorstander van het militaire optreden in Indonesië. Om rekenschap te kunnen afleggen, wendde Hueting zich in de tweede helft van de jaren vijftig tot de pers. Hij schreef brieven naar de NRC en Het Parool. Beide kranten durfden een publicatie niet aan. Zelfs het rebelse Amsterdamse studentenblad Propria Cures vond het onderwerp te gevoelig. Een persoonlijk gesprek met hoofdredacteur Koets van Het Parool, die een belangrijke rol had gespeeld in Indonesië, deed Hueting besluiten de zaak te laten rusten.
Maar het bloed kroop waar het niet gaan kan, dus toen Hueting in mei 1968 promoveerde als psycholoog op het onderwerp doping bij fysieke prestaties, luidde één van de stellingen bij zijn proefschrift: 'Men kan zich afvragen, waarom in Nederland nog geen begin is gemaakt met het onderzoek naar de juridische, historische, sociologische en psychologische aspecten van de oorlogsmisdaden, begaan door militairen in dienst van dit land in de periode 1945 tot 1950. Dit in tegenstelling tot de aandacht besteed door een aantal andere landen aan het bedrijven van oorlogsmisdaden door in hun dienst staande militairen'. De stelling werd beschouwd als de traditionele 'terzijde' die elk proefschrift kent. En toch, hoe provocerend ook, er gebeurde niets. Het balletje ging pas rollen toen Hueting tijdens een interview over zijn proefschrift met Volkskrant-journalist Martin de Ruyter, min of meer toevallig over zijn tijd in Nederlands-Indië te spreken kwam. De Ruyter wilde daar wel meer van weten en sprak af nog eens langs te komen.
Op 19 december 1968, precies twintig jaar na het begin van de Tweede politionele actie, publiceerde de Volkskrant een paginagroot interview met Hueting onder de kop 'En jullie schieten op alles wat beweegt – Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië'. Er kwam nauwelijks een reactie. Wel werd het interview gelezen door de redactie van Achter het Nieuws, de actualiteitenrubriek van de VARA. Die belden Hueting en maakten een afspraak om één en ander voor de camera te vertellen. Het interview werd nog voor de jaarwisseling opgenomen, maar pas uitgezonden op 17 januari 1969. Eindredacteur Herman Wigbold schatte in dat hij na de feestdagen meer aandacht voor dit onderwerp zou krijgen. Daar kreeg hij gelijk in. De televisie was in 1969 nog een betrekkelijk nieuw medium, er waren maar twee zenders, en het effect van Huetings woorden was vele malen groter dan bij het kranteninterview. Nog tijdens de uitzending begon de telefoon bij de VARA te rinkelen. Mensen waren woedend over Huetings uitlatingen in het bijna twintig minuten durende interview...
Hueting: 'Een voorbeeld – we kregen krijgsgevangenen en die werden meerdere malen neergeschoten, waarbij dan de kreet was: 'Ga jij maar pissen', waarop de mensen zich omdraaiden en in de rug neergeschoten werden.'
Interviewer Hans Jacobs: ‘Waren dat incidenten of maakte u dat vaker mee?’
Hueting: 'Dat waren geen incidentele gevallen, dat was de normale gang van zaken.’
Opeens was Nederland wakker. Dat Hueting een gevoelige snaar had geraakt, bleek niet alleen uit de hoeveelheid reacties, maar vooral uit de emotionele aard van de reacties. In de toen nog tien landelijke dagbladen verschenen 460 artikelen. De VARA ontving 841 reacties: 10% anonieme scheldbrieven, 51% gewoon negatief, 28% positief, 11% kritisch. De redactie van Achter het Nieuws maakte een week later een extra uitzending van meer dan anderhalf uur waarin andere veteranen eveneens vertelden over het in brand steken van kampongs en het neerschieten van gevangen zonder dat er een militaire noodzaak voor was. De reeks werd afgesloten met een derde uitzending die bestond uit een studiodebat met militairen en politici die in de jaren 46-49 in Indonesië hadden gezeten. De hoogst verantwoordelijken, de toenmalige premiers Beel en Drees, leefden beiden nog, maar weigerden medewerking aan het debat.
De excessennota
Enquete of archiefonderzoek?
Iedereen was het erover eens dat de ophef die de uitzendingen veroorzaakte moest leiden tot een onderzoek. Niet alleen Hueting, maar ook Indië-veteranen die zich beledigd voelden door de beschuldigingen van de psycholoog. In een brief aan premier De Jong drongen deze veteranen aan op een onderzoek en een wetswijziging die het mogelijk maakte om 'de bedrijvers van deze oorlogsmisdaden, inclusief de heer Hueting', alsnog te kunnen vervolgen. Prosper Ego, destijds bestuurslid van de Federatie van Oud-strijders: 'Waar mijn aanval op Hueting toen op was gericht, was dat het werd voorgesteld alsof het een structureel beleid van de krijgsmacht was. En dat was het dus niet.'
Op het politieke vlak werd het voortouw genomen door Joop den Uyl, toen fractievoorzitter van de PvdA. Hij vroeg de regering vier dagen na de televisie uitzending om opheldering: '...het parlement hoort zich de dingen, die naar voren zijn gebracht, zowel terwille van de 200.000 Nederlandse jongeren die daar in het veld hebben gestaan, als ter wille van de jongeren in ons land, die menen, dat hier doofpotzaken aan de orde zijn, aan te trekken'. Minister-president Piet de Jong zegde de Kamer een onderzoek toe en binnen enkele weken kon de 'Coördinatiegroep Indonesië 1945-1950' beginnen met haar werkzaamheden.
Secretaris van deze groep was drs. mr. Cees Fasseur, toen nog ambtenaar op het Ministerie van Justitie en later hoogleraar in de Geschiedenis van Zuidoost-Azië. Hij verzette voor het onderzoek, dat later als de Excessennota het licht zou zien, het meeste werk: 'Ik kwam in die commissie terecht met een aantal ambtenaren van andere departementen: Buitenlandse Zaken, Onderwijs, Defensie, Binnenlandse Zaken, en tot m'n verrassing bleek dat die allemaal geselecteerd waren op hun Indische achtergrond. Ze waren allemaal in Indië geweest als ambtenaar of militair en ze hadden eigenlijk helemaal geen zin in dat onderzoek, ze vonden het bijna een aantasting van hun eigen eer en goede naam. Ze wilden er weinig mee te maken hebben, maar lieten mij verder m'n gang maar gaan.
Op voorwaarde dat er na drie maanden in ieder geval een onderzoeksrapport op tafel zou liggen.’ Van een echt onderzoek kon er in dit korte tijdsbestek geen sprake zijn, het ging meer om een inventarisatie van bronnen. Dat was op zich nuttig werk, want volgens Fasseur waren 'een heleboel van die archieven nog niet eens uitgepakt, die zaten nog in de kisten waarmee ze in 1950 naar Nederland waren gekomen'. Het resulteerde in een lange (volgens de commissie zelf 'verre van volledige') en droge opsomming van geweldsmisdrijven.
Op de dag van de presentatie van de nota, 2 juni 1969, werd Nederland opgeschrikt door berichten over een opstand in een van de restanten van het koloniaal bezit: in Willemstad, Curaçao, was een staking van arbeiders volledig uit de hand gelopen. Er was sprake van brandstichting en plundering. De televisie liet beelden zien van volledig in as gelegde straten. Op verzoek van de lokale overheid werden de op Curaçao gelegerde Nederlandse mariniers ingezet om verdere onlusten te beteugelen. Alle aandacht richtte zich op dit optreden, de Excessennota verdween naar de binnenpagina's van de kranten. Voor het debat in de Tweede Kamer over de nota, een maand later, was ook weinig belangstelling. Tevergeefs probeerde Joop den Uyl een parlementaire enquête van de grond te krijgen. Herman Wigbold, de eindredacteur van Achter het Nieuws, had aan de vooravond van het debat al een fel betoog gehouden: 'De verantwoordelijkheid voor het Indonesische beleid lag bij regering en parlement. Als het parlement morgen de nota voor kennisgeving aanneemt, dan betekent dat in simpele taal gezegd dat de politici elkaar dekken. Dat ze wel het optreden van de Nederlandse militairen, maar niet dat van zichzelf en hun voorgangers laten onderzoeken. Wie het bij deze nota laat, laat opnieuw de Nederlandse militairen in de steek'. En zo geschiedde. Het werd opnieuw stil rond de Nederlandse oorlogsmisdaden.
Toch denkt historicus Fasseur dat de Excessennota een verandering bewerkstelligde: 'Men zag in dat Nederlanders helemaal niet zoveel beter waren dan andere militairen of andere naties.' Joop Hueting is minder positief: 'Nederlanders vinden dat zij zich wat beter en beschaafder gedragen dan andere volken. Nog steeds lees ik in de NRC verwijzingen naar My Lai (een Vietnamees dorp waarvan de bevolking op bevel van een Amerikaanse luitenant in 1968 werd uitgemoord – hij werd veroordeeld), steeds weer hetzelfde verhaal, maar Nederland loopt daarin niet voorop'.
Een nationaal trauma
Oorlogsmisdaad of exces?
Er kwam in 1969 geen parlementaire enquête naar de gebeurtenissen in Indonesië. Het was zodoende onmogelijk om te beoordelen of de lijst van wandaden die de Excessennota bevatte moest worden gezien als structureel beleid van de krijgsmacht, of als toevallige incidenten. Of het ging om werkelijke oorlogsmisdaden of dat het 'slechts' excessen waren. Op de vraag uit de Tweede Kamer of er nader historisch onderzoek kwam, verwees premier Piet de Jong naar een onderzoek dat reeds in 1960 gestart was door dr. M. Boon. Professor S. van der Wal nam het onderzoek over. Pas na ruim 26 jaar slaagde zijn opvolgers erin het werk af te ronden. In 1996 verscheen het laatste deel van de bronnenpublicaties over het Nederlandse beleid in Indonesië. Let wel, het gaat hier niet om een geschiedenisverhaal, maar om een aaneenrijging van ambtelijke verslagen. Het bevat dus ook geen oordeel over het beleid.
Dat kwam wel van de 'geschiedschrijver des rijks', Lou de Jong. Hij publiceerde in 1988 zijn laatste deel van de Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Dit twaalfde deel was de epiloog en ging in op de periode 45-50, inclusief datgene wat er in Indonesië was gebeurd. Nog voor de publicatie lekte door toedoen van Indië-veteranen uit dat De Jong een hard oordeel zou vellen over de oorlogsmisdaden die waren begaan. De veteranen die al woedend waren over Hueting, waren nu zo mogelijk nog verontwaardigder. Na een landelijke actie voelde De Jong zich gedwongen zijn oorspronkelijke tekst aan te passen. Hij stelde dat het voor hem een ‘onuitvoerbare taak' was om precies aan te geven waar sprake is van een oorlogsmisdrijf en waar van een exces. Maar uiteindelijk, zei De Jong, leidde die discussie af van het belangrijkste punt; 'dat men de primaire verantwoordelijkheid van Nederland daar moet leggen waar zij historisch thuishoort: bij de hoogste politieke leiding'.
Het eindoordeel van De Jong over de Nederlandse regering was keihard: 'Van háár ging de opdracht uit om de Republiek Indonesië te bedwingen, dat wil in Nederlands perspectief zeggen een gewapende opstand neer te slaan, en zij wist na enige tijd dat dit bedwingen gepaard ging met excessen en zij heeft, toen zij dat wist, onvoldoende ingegrepen'. Het bood weinig troost aan de veteranen. Er waren inmiddels 38 jaar verstreken sinds het einde van het conflict, van de verantwoordelijke politici was niemand meer in leven.Van de dienstplichtige militairen waren er nog heel veel. Zij waren tenslotte jongens van negentien, twintig jaar toen ze werden gestuurd. En in 1988 gingen ze richting pensioen en kregen de tijd om na te denken over alles wat ze hadden meegemaakt. 'We hebben de crisisjaren gehad, de oorlogsjaren, vijf jaar bezetting, drie jaar Indië er achteraan en toen kwam je terug en kon je helemaal onderaan beginnen. Dat is gewoon niet te verhapstukken, dat blijft mijn leven lang vreten', aldus de heer Ankoné op een maandelijkse bijeenkomst voor veteranen in het Veteranencafé in Delft. Hij voelt zich miskend en in de steek gelaten door de overheid en hij is niet de enige.
'Het is een nationaal trauma', beaamt Cees Fasseur. Hij wijst op het grote aantal mannen dat in Indonesië heeft gevochten, zo'n 170.000, en denkt dat het trauma zal blijven bestaan zolang de laatste Indië-veteraan nog leeft. Hij vindt dat niet erg: 'Het is zoiets bijzonders wat er tussen '45 en '50 is gebeurd, dat kan ook niet verwerkt worden. Er zijn aan beide kanten zoveel mensen omgekomen. En het pleit ook voor oud-militairen en anderen als ze zich daar nu nog, vijftig jaar na dato, mee bezig houden'.
Beeldmateriaal
Voor de reportage is gebruikt gemaakt van de uitzendingen van VARA's Achter het Nieuws van respectievelijk 17 en 25 januari 1969, alsmede van de uitzending van 30 juni 1969, aan de vooravond van het debat over de Excessennota. De overheid heeft vele films laten maken in Indonesië tussen 1947 en 1950. Er zijn fragmenten gebruikt uit 'Brengers van Recht en Veiligheid', een film die werd vervaardigd in opdracht van de Dienst Leger Contacten. Ook zijn er fragmenten uit de film 'Ver van Huis'. Deze werd vertoond aan boord van de troepentransportschepen op weg naar Indonesië. Verder een fragmentje uit de serie 'Soldaat Overzee', bedoeld om de bioscoopkijker in Nederland een positief beeld te geven van het leven van 'onze jongens overzee'. De beelden uit Curaçao zijn afkomstig van Polygoon.
Archiefmateriaal
Uit collectie C. Fasseur in het Algemeen Rijksarchief, Den Haag:
- Verslag Ministerraad d.d. 27 december 1954.
- Advies aan Minister van Justitie van mr. J. Belinfante d.d. 13 september 1954
Adviseurs
Stef Scagliola (Erasmus Universiteit Rotterdam)
Joop Morrien
Vragen?
Heeft u vragen, ideeën of opmerkingen?
Neem dan contact op met de redactie: